[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 maart 2005, 04/2643 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Namens appellanten heeft mr. C.J. Driesse, advocaat te Geldrop, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers, werkzaam bij de gemeente Helmond.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1 oktober 1991 van het College een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een bij de sociale dienst van de gemeente Helmond gerezen vermoeden dat appellanten beschikten over voor het College verzwegen auto’s en inkomsten uit handel, heeft de sociale recherche van de regio Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer appellanten en getuigen gehoord, observaties verricht, inlichtingen ingewonnen bij derden, waaronder de Rijksdienst voor het wegverkeer en de redactie van de in Helmond en omgeving verschijnende krant “De Vondst”.
Hangende dit onderzoek heeft het College bij besluit van 2 maart 2004 het recht van appellanten op bijstand met ingang van 1 februari 2004 opgeschort.
Op basis van het resultaat van het onderzoek van de sociale recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 maart 2004, heeft het College geconcludeerd dat appellanten in de periode van 1 september 1997 tot begin 2004 hebben beschikt over auto’s, caravans en een bankkluis, alsmede over inkomsten uit handel, waarvan zij geen mededeling aan het College hebben gedaan.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het College het recht van appellanten op bijstand met ingang van 1 september 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 september 1997 tot 1 februari 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 91.172,51
Bij besluit van 13 augustus 2004, voorzover in dit geding van belang, heeft het College het tegen het besluit van 18 maart 2004 gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 65, eerste lid, van de Abw en de artikelen 11, 54, derde lid, en 58, eerste en vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond verklaard. Aan zijn besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting door niet dan wel niet volledig melding te maken van vermogensbestanddelen, van handel en van inkomsten, als gevolg waarvan hun recht op bijstand over hiervoor genoemde periode niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep van appellante tegen het besluit van 13 augustus 2004 gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd voorzover het betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over de periode voorafgaand aan
1 januari 2004, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 augustus 2004 in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het besluit van
13 augustus 2004 niet is vernietigd alsmede voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het wel vernietigde gedeelte van dit besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting van de Raad
Bij brief van 18 mei 2006, bij de Raad ingekomen op 22 mei 2006, heeft mr. Driesse verzocht om de zaak niet op 23 mei 2006 ter zitting te behandelen in verband met de overdracht van het dossier aan een andere - niet met name genoemde - rechtshulpverlener, door wie appellanten het hoger beroep verder willen laten behandelen. De griffier heeft op 22 mei 2006 aan advocatenkantoor Driesse bericht dat het verzoek om aanhouding vooralsnog niet is ingewilligd, dat de Raad ter zitting nader wenst te worden ingelicht over het verzoek, en dat daarna definitief op het verzoek zal worden beslist.
Van de zijde van appellanten is niemand ter zitting verschenen. De vertegenwoordigster van het College heeft zich uitgesproken tegen aanhouding van de zaak. Gelet op de opgegeven reden van het verzoek, mede bezien in relatie tot het tijdstip waarop partijen zijn uitgenodigd voor de zitting en het zeer late tijdstip waarop het verzoek om aanhouding is gedaan, en voorts in aanmerking genomen dat bij de Raad geen opvolgend advocaat in deze zaak bekend is (en dus ook geen verzoek van diens kant om uitstel), heeft de Raad besloten het verzoek om aanhouding van de zaak af te wijzen.
Omvang van het materiële geschil
Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat tussen partijen in geschil zijn de intrekking van het recht van appellanten op bijstand over de periode van 1 september 1997 tot en met 31 januari 2004 en de terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand.
Op 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden. Per die datum is de Abw ingetrokken.
Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB voor de gehele in geding zijnde periode - en niet uitsluitend, zoals de rechtbank heeft aangenomen, voor de periode vanaf 1 januari 2004 - zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
De rechtbank en het College hebben terecht aangenomen dat de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, op de gehele in geding zijnde periode, derhalve ook nog voor de maand januari 2004, van toepassing is.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het College op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche terecht heeft aangenomen dat appellant over de gehele in geding zijnde periode heeft gehandeld in gereedschappen en andere goederen, waaronder een groot aantal auto’s, en dat appellant daarmee inkomsten heeft verworven. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en neemt deze over. De Raad voegt daaraan toe dat uit het door appellant bij zijn bezwaarschrift van 25 mei 2004 gevoegde overzicht van de handel in auto’s blijkt dat het daarbij ging om aanzienlijke bedragen.
In aanmerking genomen dat appellant gedurende meerdere jaren frequent voor diverse te verkopen goederen in “De Vondst” heeft geadverteerd en voorts gelet op de getuigenverklaringen betreffende de contacten die de betrokkenen met appellant zelf als gevolg van de advertenties hebben gehad, komt de stelling van appellant dat hij dit goeddeels deed ten behoeve van een ander de Raad niet aannemelijk voor. Bovendien, ook als zou moeten worden aangenomen dat appellant veelvuldig voor een ander optrad, moet gezien de duur en de omvang van de activiteiten worden gesproken van op geld waardeerbare activiteiten.
Appellanten hebben in de loop van de in geding zijnde periode aan het College slechts mededeling gedaan van het bezit van enkele auto’s. De eerder genoemde handel in auto’s, de overige handelsactiviteiten, en de daaruit ontvangen inkomsten zijn voor het College verzwegen.
Appellanten hebben aangevoerd, zo begrijpt de Raad, dat deze activiteiten niet hoefden te worden gemeld omdat daaruit geen althans nauwelijks inkomsten werden ontvangen, zodat dit geen invloed had op de bijstandsuitkering. Deze beroepsgrond treft geen doel. In aanmerking genomen de aard en de omvang van de handelsactiviteiten, moet het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hier sprake was van activiteiten die van invloed waren op hun recht op bijstand. Appellanten hebben, door deze activiteiten van appellant niet te melden, het College de mogelijkheid onthouden om te beoordelen in hoeverre deze van invloed zouden zijn op de mate waarin appellanten verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden.
In welke omvang appellant zijn handelsactiviteiten heeft verricht en wat de hoogte is van de daarmee verworven inkomsten, kan niet worden vastgesteld, aangezien objectieve en verifieerbare gegevens daaromtrent ontbreken. Dat komt voor rekening en risico van appellanten. Door van zijn handelsactiviteiten en van de inkomsten geen administratie of boekhouding bij te houden, heeft appellant het risico genomen dat hij in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand niet (meer) zou beschikken over bewijsstukken om een en ander aan te tonen. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat, als zij de inlichtingenplicht wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aan hen over de in geding zijnde periode (aanvullende) bijstand zou zijn verleend.
De hiervoor besproken schending van de inlichtingenverplichting heeft reeds tot gevolg dat over de gehele in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellanten verkeerden in omstandigheden als bedoeld in achtereenvolgens artikel 7, eerste lid, van de Abw en artikel 11, eerste lid, van de WWB.
Gelet daarop kunnen de stellingen van partijen over het bezit van een bankkluis en een of meer caravans onbesproken blijven.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het College op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van het recht van appellanten op bijstand over de gehele in geding zijnde periode over te gaan. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten om van deze bevoegdheid ten volle gebruik te maken.
De terugvordering
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering over te gaan. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot gehele terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand kunnen besluiten.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat de beginselen van het bestuursrecht zich ertegen verzetten dat een besluit wordt vernietigd en dat de gevolgen ervan in stand worden gelaten. Deze beroepsgrond faalt. De Raad wijst op artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij aan de bestuursrechter uitdrukkelijk de bevoegdheid is gegeven om te bepalen dat de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
A.H. Polderman-Eelderink.