[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 januari 2005, 03/3067 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, de gronden voor het hoger beroep aangevuld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 1 maart 2005 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Namens appellant is verschenen mr. F.W. Verweij, kantoorgenoot van mr. Veerkamp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. Bruijnsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, welke uitkering met ingang van 9 september 2002 is omgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 12 mei 1999 is de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 12 mei 1999 omgezet in de vorm van een geldlening, op de grond dat verwacht wordt dat appellant ter zake van levensonderhoud inkomsten zal ontvangen van AXA Verzekeringen.
Naar aanleiding van een appellant op 16 juli 1994 overkomen ongeluk, heeft AXA Verzekeringen aan appellant op 7 november 2002 een bedrag van € 179.311,25 uitgekeerd voor geleden schade. Daarnaast was eerder bij wijze van voorschot een bedrag van € 15.814,24 aan appellant uitbetaald. Blijkens de door appellant met AXA schade N.V. gesloten vaststellingsovereenkomst van 14 oktober 2002, moet van dat bedrag € 36.302,42 worden aangemerkt als compensatie voor verlies aan arbeidsvermogen, € 79.411,54 als vergoeding voor materiële schade waaronder de kosten van huishoudelijke hulp en € 79.411,54 als vergoeding voor immateriële schade.
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2003 beëindigd, op de grond dat appellant beschikte over vermogen dat de in acht te nemen vrijlatingsgrens van € 9.640,00 te boven ging.
Bij besluit van 10 september 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 7 november 2002 ingetrokken op de grond dat appellant beschikte over vermogen dat de in acht te nemen vrijlatingsgrens van € 9.640,00 te boven ging. Tevens is daarbij besloten om de kosten van bijstand over de periode van 16 juli 1994 tot en met 31 mei 2003 tot een bedrag van € 91.898,53 van appellant terug te vorderen, over de periode van 16 juli 1994 tot en met 6 november 2002 met toepassing van artikel 58, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW), respectievelijk artikel 82, aanhef, en onder a, van de Abw, en over de periode van 7 november 2002 tot en met 31 mei 2003 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2003 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2003 heeft het College expliciet buiten behandeling gelaten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 5 november 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voorzover het ziet op de hoogte van het vrij te laten vermogen, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2003 buiten de omvang van het geding valt.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover deze ten nadele van hem strekt.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 1 maart 2005 het besluit van 5 november 2003 in die zin herroepen dat van het bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 79.411,54 geen € 30.000,-, maar 60%
(€ 47.646,92) buiten beschouwing blijft bij de vaststelling van het vermogen.
De Raad stelt vast dat het besluit van 1 maart 2005 slechts gedeeltelijk in de plaats komt van het besluit van 5 november 2003. Uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat dit besluit door de Raad bij de beoordeling wordt betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging van de uitkering
De Raad stelt voorop dat appellant ter zitting van de Raad heeft gesteld dat zijn grieven in hoger beroep zich ook richten tegen de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2003. Daargelaten of dit uit het hoger beroepschrift valt op te maken, stelt de Raad vast dat appellant in beroep niet is opgekomen tegen het expliciete oordeel van het College in het besluit van 5 november 2003 dat het bezwaar tegen het besluit van
13 juni 2003, waarbij het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2003 is beëindigd, buiten behandeling is gelaten. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op basis waarvan het appellant niet kan worden verweten ter zake geen beroep bij de rechtbank te hebben ingesteld, zodat de Raad het hoger beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren.
De intrekking en de terugvordering over de periode van 7 november 2002 tot en met
31 mei 2003
Desgevraagd is ter zitting van de Raad van de kant van appellant gesteld dat niet betwist wordt dat appellant vanaf 7 november 2002 over een vermogen kon beschikken dat de in acht te nemen vrijlatingsgrens van € 9.640,00 te boven ging. Ook voor de Raad is dat genoegzaam komen vast te staan, alsmede dat appellant over de gehele hier aan de orde zijnde periode over een zodanig vermogen kon beschikken. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake is van een situatie waarin anderszins, als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, tot een te hoog bedrag aan bijstand aan appellant is toegekend. Het College was derhalve gehouden over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand over de hier bedoelde periode. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de hier aan de orde zijnde periode. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
De terugvordering over de periode van 16 juli 1994 en met 6 november 2002
Het College heeft de terugvordering van de verleende bijstand over deze periode gebaseerd artikel 58, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 82, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, van de ABW worden kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkenen teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen wordt beschikt of kan worden beschikt.
Artikel 82, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat kosten van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Bij de beantwoording van de vraag of het College op basis van dit artikel dient over te gaan tot terugvordering dient allereerst bezien te worden of tijdens dan wel na afloop van de bijstandsverlening ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van
4 maart 2003, LJN AF6329) geldt als uitgangspunt dat indien recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval de aanspraken ter zake worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van dat ongeval. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend. Hiervan is de Raad in dit geval niet gebleken. De Raad volgt appellant bij gebreke van dergelijke objectieve gegevens dan ook niet in zijn stelling dat het recht op schadevergoeding enkele weken later is ontstaan bij gelegenheid van de medische behandeling van de verwonding die hij als gevolg van het ongeluk op 16 juli 1994 had opgelopen.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant aan het besluit van
12 mei 1999, waarbij de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 12 mei 1999 is omgezet in de vorm van een geldlening, niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het College de kosten van bijstand van voor die datum niet zou terugvorderen. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door of namens een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een betrokkene uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Met betrekking tot de vraag of en in hoeverre het gaat om in aanmerking te nemen middelen overweegt de Raad het volgende. De beoordeling van de vraag of sprake is van middelen of aanspraken als hier bedoeld dient te geschieden aan de hand van de ABW en de artikelen 9 en volgende van het op de ABW berustende Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN), respectievelijk aan de hand van artikel 42 en volgende van de Abw.
Ingevolge artikel 1 van de ABW respectievelijk 7 van de Abw bestaat recht op bijstand indien de betrokkene in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ingevolge art. 7, eerste lid, onder b, van de ABW wordt bij de beoordeling van de mate waarin een persoon of gezin beschikt over middelen buiten beschouwing gelaten een bescheiden vermogen dat geen bepaalde bestemming heeft. Ingevolge artikel 9 van het BLN worden in beginsel alle inkomsten ten volle op de uitkering in mindering gebracht. Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Tegen de achtergrond van het voorgaande, overweegt de Raad met betrekking tot de drie componenten van de schade-uitkering als volgt.
Compensatie voor verlies aan arbeidsvermogen
Naar het oordeel van de Raad heeft het College terecht het bedrag van € 36.302,42 aangemerkt als inkomen ter compensatie van het verlies aan verdienvermogen over de periode die aanvangt vanaf het moment van het ongeval op 16 juli 1994 tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, en heeft het College die vergoeding op een juiste wijze aan die periode toegerekend. De vaststellingsovereenkomst noch de overige gedingstukken bieden aanknopingspunten voor de door appellant naar voren gebrachte stelling dat in dat bedrag mede begrepen is een bijdrage voor de opbouw van pensioenrechten.
Materiële schadevergoeding
Het College heeft bij de vermogensvaststelling van de uitgekeerde vergoeding voor materiële schade een bedrag van € 1.327,39 wegens aantoonbare kosten voor huishoudelijke hulp buiten aanmerking gelaten. Bij gebreke aan verdere objectieve en verifieerbare gegevens ziet de Raad met de rechtbank geen aanleiding om met hogere kosten voor huishoudelijke hulp rekening te houden.
Immateriële schadevergoeding
Uit oudere jurisprudentie van de Kroon kan worden afgeleid dat bij de beoordeling van de mate waarin een persoon over middelen beschikt tot een redelijke grens kan worden voorbijgezien aan een vermogen dat uit hoofde van immateriële schadevergoeding is verkregen. In lijn daarmee is in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder k, alsmede artikel 52, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw bepaald dat niet tot de middelen en niet tot het vermogen wordt gerekend een uitkering in verband met geleden immateriële schade voorzover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Het College heeft in het besluit van 1 maart 2005 van het bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 79.411,54, conform het toenmalige beleid 60% buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het vermogen. Daarbij heeft het College op juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. De Raad heeft geen gronden gevonden om te oordelen dat een hoger percentage buiten beschouwing gelaten had moeten worden. Het karakter van de Abw als laatste bestaansvoorziening bezien in samenhang met de omvang van de verkregen schadeuitkering brengt met zich mee dat appellant niet gevolgd kan worden in zijn stelling dat het gehele bedrag aan ontvangen schadevergoeding bij de vaststelling van zijn vermogenspositie buiten aanmerking dient te blijven. Onder verwijzing naar het voorgaande vermag de Raad niet in te zien dat, zoals door appellant in beroep en hoger beroep - zonder enige onderbouwing - wordt gesteld, in dit verband sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep voorzover betrekking hebbend op de beëindiging van het recht op bijstand niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt, en dat het beroep tegen het besluit van 1 maart 2005 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep voorzover betrekking hebbend op de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2003 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink