ECLI:NL:CRVB:2006:AY3544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4959 WWB + 05/5058 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten, die sinds geruime tijd een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding dat appellant schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten, heeft de Sociale Recherche Deventer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten voor een schoonmaakbedrijf. Op basis van deze bevindingen heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer besloten om de bijstandsuitkering van appellanten te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk is, omdat zij niet zelf beroep heeft ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit. De Raad bevestigt dat appellant tekort is geschoten in zijn inlichtingenverplichting, aangezien hij regelmatig werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden. De Raad stelt vast dat het College bevoegd was om de bijstandsuitkering in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat de terugvordering niet onredelijk is. De Raad wijst erop dat de strafrechtelijke vrijspraak van appellant geen invloed heeft op de bestuursrechtelijke beoordeling van de zaak. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

05/4959 WWB
05/5058 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 juli 2005, 04/934 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Q.J. van Leeuwen, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door de opvolgende gemachtigde mr. A.F. van den Berg, advocaat te Deventer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Stoffels, werkzaam bij de gemeente Deventer.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen sedert geruime tijd een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
Na een melding dat appellant schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten voor een schoonmaakbedrijf, heeft de Sociale Recherche Deventer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn diverse instanties (waaronder de Kamer van Koophandel) om inlichtingen verzocht, zijn appellanten gehoord en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 januari 2004.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 13 februari 2004 met toepassing van de desbetreffende bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw) het recht op bijstand over de periode van 1 april 2002 tot 5 november 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode voor appellanten gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.158,14 van hen terug te vorderen.
Bij besluit van 11 juni 2004 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2004 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de hiervoor genoemde periode werkzaamheden heeft verricht, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 11 juni 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking en tot terugvordering over te gaan zodat het College in zoverre ten onrechte de Abw heeft toegepast.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellante
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 december 2004 (LJN AR8489) overweegt de Raad dat ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep kan worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit. Gelet op artikel 6:24 van de Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep is ingesteld.
Het beroepschrift van 23 juli 2004 vermeldt uitsluitend appellant als de persoon namens wie beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 11 juni 2004. Gesteld noch gebleken is dat appellant mede namens appellante beroep heeft ingesteld. Noch het feit dat appellante en appellant ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren noch de omstandigheid dat bijstand naar de norm voor gehuwden was toegekend impliceert dat appellant geacht moet worden mede namens appellante te hebben gereageerd. Nu evenmin is gesteld of gebleken dat het niet instellen van beroep niet aan appellante kan worden verweten, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hoger beroep van appellant
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat artikel 7 van de Abw alsmede de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing zijn gebleven gedurende de periode waarop de intrekking ziet.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, is de belanghebbende verplicht op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling te doen van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, is dat, in samenhang bezien met artikel 7, eerste lid, van de Abw, een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen melding heeft gemaakt van het gegeven dat hij ten tijde in geding regelmatig L. [eigenaar bedrijf] (hierna: [eigenaar bedrijf]), eigenaar van schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf], vergezelde op zijn route langs projecten waar schoonmaakpersoneel van [eigenaar bedrijf] aan het werk was. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden nu hij feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht en evenmin inkomsten heeft genoten. Hij vergezelde [eigenaar bedrijf] louter om wat afleiding te hebben.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant tekort is geschoten in de nakoming van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Gelet op het zeer vroege tijdstip waarop appellant door [eigenaar bedrijf] werd opgehaald om hem te vergezellen tijdens zijn werk, alsmede de frequentie waarmee en de omvang waarin dit gebeurde, is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, zodat hij daarvan melding had behoren te maken aan het College.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of het College op juiste gronden heeft geoordeeld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld, beantwoordt de Raad met de rechtbank eveneens bevestigend. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de op 6 oktober 2003 door [hoofd personeelszaken], hoofd personeelszaken van het bedrijf [bedrijf 2], afgelegde verklaring, gelezen in samenhang met diens nadere verklaring van 6 juni 2005, kan worden afgeleid dat appellant in de in geding zijnde periode regelmatig met [eigenaar bedrijf] op dit bedrijf aanwezig is geweest en heeft geholpen bij minstens twee interne verhuizingen. In dit kader acht de Raad voorts van belang dat bij de tijdens het onderzoek uitgevoerde observaties door de Sociale Recherche is geconstateerd dat appellant werkzaamheden heeft verricht bij een fabriek in Olst en bij een fabriek in Kampen. Ook ter zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat hij wel eens hand- en spandiensten heeft verricht voor [eigenaar bedrijf]. Tot slot wijst de Raad op de wisselende verklaringen die appellant heeft afgelegd over het aantal dagen per week waarop hij met [eigenaar bedrijf] meeging, alsmede over het tijdstip waarop hij weer naar huis ging. Wat dit betreft zijn ook de door [eigenaar bedrijf] afgelegde verklaringen niet consistent en stroken deze bovendien niet geheel met de verklaringen van appellant. De Raad is verder van oordeel dat het hier in beginsel gaat om activiteiten die een bepaalde economische waarde vertegenwoordigen, zodat zij op geld waardeerbaar zijn. Door hiervan geen mededeling aan het College te doen, heeft appellant het College de mogelijkheid onthouden om te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre de activiteiten van invloed waren op het recht op bijstand. Tegen deze achtergrond passeert de Raad dan ook de stelling van appellant dat hij voor deze activiteiten in het geheel niet is beloond.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 april 2002 tot 5 november 2003. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode.
De door appellant aangevoerde omstandigheid dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde steunfraude heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de gedurende die periode ten onrechte verleende bijstand. In hetgeen appellant tegen de terugvordering heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtsreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot terugvordering van die kosten heeft kunnen besluiten. De Raad overweegt in dit verband dat de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien. Bovendien biedt, zo heeft de gemachtigde van het College ter zitting aangegeven, het gemeentelijk beleid de mogelijkheid om een verzoek om kwijtschelding in te dienen indien gedurende vijf jaar volledig aan de betalingsverplichting is voldaan. Dat de terugvordering een negatief effect zou hebben op de gezondheidstoestand van appellant is weliswaar gesteld, maar niet met bewijsstukken nader onderbouwd.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
HE/2266