[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 juli 2005, 05/500 (hierna:
aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.M. van den Brink-Hilhorst, werkzaam bij de gemeente Soest.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van een heronderzoek naar het recht van appellant op bijstand, heeft het College appellant bij brief van 6 december 2004 verzocht aanvullende gegevens te verstrekken in de vorm van bankafschriften van rekeningnummer [nr.]. Deze rekening staat op naam van de vereniging [naam vereniging], waarvan appellant medeoprichter en, ten tijde hier van belang, het enige lid was.
Bij besluit van het College van 10 december 2004 is het recht van appellant op bijstand met ingang van die datum opgeschort omdat appellant op die datum nog niet de gevraagde stukken heeft ingeleverd. Bij dit besluit is hem tevens een hersteltermijn gegeven tot uiterlijk 17 december 2004.
Op 17 december 2004 heeft appellant de gevraagde gegevens in een gesloten envelop bij het College ingeleverd. Appellant heeft op de envelop aangetekend dat het verboden is deze te openen en in te zien.
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het opschortingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de uitkering inmiddels is hervat waardoor appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het opschortingsbesluit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij wel degelijk belang heeft bij een beoordeling van het opschortingsbesluit en dat door de rechtbank uitspraak had moeten worden gedaan over de vraag of het al dan niet rechtmatig was afschriften van derden op te eisen. In dat verband acht appellant het onredelijk dat van hem wordt geëist dat hij bescheiden van derden - de rechtspersoon [naam vereniging] - overlegt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, diende de rechtbank uitsluitend de vraag te beantwoorden of het College terecht is gekomen tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, waartoe de Raad het volgende overweegt.
Nu de uitkering van appellant ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 8 februari 2005 was hervat, had appellant geen (financieel) belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen de opschorting van zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft in dat verband terecht aangenomen dat een herroeping van het besluit van 10 december 2004 geen verandering zou hebben gebracht in de rechtstoestand waarin eiser op dat moment in het kader van de WWB verkeerde.
Appellant heeft aangevoerd dat, als geen oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het opvragen door het College van de betreffende bescheiden, hij in de toekomst wederom zou kunnen worden geconfronteerd met een - in zijn ogen wederom onrechtmatige - opschorting van zijn recht op bijstand, onder bedreiging van een beëindiging van dat recht. De Raad acht dat evenwel, nu het daarbij niet gaat om een actueel belang, onvoldoende voor het aannemen van een (processueel) belang bij een beoordeling van het besluit van 10 december 2004. Dat zou wellicht anders zijn indien het College periodiek om overlegging van deze gegevens zou vragen en appellant alleen een oordeel van de rechter over de rechtmatigheid van een dergelijk verzoek zou kunnen verkrijgen door het (telkens) op een beëindiging van zijn recht op bijstand te laten aankomen, hetgeen onredelijk bezwarend voor appellant zou kunnen worden geacht. Ter zitting van de Raad is evenwel gebleken dat die situatie zich in dit geval niet voordoet.
Al hetgeen appellant verder heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel over de in dit geding aan de orde zijnde kwestie.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Appellant heeft eerst in hoger beroep een verzoek tot vergoeding van schade ingediend. Uit het vorenstaande volgt dat dit verzoek moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.