[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 maart 2005, 04/710
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Namens appellant heeft mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 17 juli 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) bepaald dat appellant over de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004 geen recht heeft op huursubsidie. Op 25 augustus 2003 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De Minister van VROM heeft dit bezwaar bij besluit van 17 september 2003 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het in bezwaar door appellant gedane verzoek om rekening te houden met de bijzondere situatie dat hij in het peiljaar 2002 beschikte over een bijzonder inkomensbestanddeel, heeft de Minister van VROM overwogen dat het buiten beschouwing laten van het betreffende bedrag van € 117,49 bij de berekening van de huursubsidie niet leidt tot een bijdrage, omdat het inkomen van appellant dan nog te hoog is om voor huursubsidie in aanmerking te komen.
Terwijl appellant nog in afwachting was van dit besluit op bezwaar heeft hij het College op 8 september 2003 verzocht om (een voorschot op) bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag tot de huursubsidiegrens. In het kader van de behandeling van deze aanvraag heeft het College appellant herhaalde malen verzocht om schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat hij bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van de Minister van VROM van 17 juli 2003 en/of heeft verzocht om toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Huursubsidiewet. Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan.
Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat bij gebrek aan een bewijs dat is verzocht om toepassing van de hardheidsclausule, niet kan worden vastgesteld of er recht bestaat op bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag.
Als bijlage bij het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft appellant alsnog afschriften overgelegd van zijn bezwaarschrift van 25 augustus 2003 en van het besluit daarop van de Minister van VROM van 17 september 2003.
Bij besluit van 7 april 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
16 oktober 2003 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat appellant heeft geweigerd om een beroep te doen op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 26 van de Huursubsidiewet, hoewel hij uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid om daarop in een situatie als de zijne - een te hoog inkomen in het peiljaar als gevolg van een ontvangen nabetaling van loon - een beroep te doen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
7 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij wel degelijk een beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat het verzoek van appellant in zijn bezwaar van 25 augustus 2003 om rekening te houden met de bijzondere situatie, te weten een bijzonder inkomensbestanddeel in 2002 in de vorm van de ontvangen nabetaling van loon, dient te worden aangemerkt als een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 26, eerste lid, van de Huursubsidiewet. In het informatiemateriaal van VROM, waar zowel appellant als het College naar hebben verwezen, wordt een situatie als deze ook expliciet genoemd als voorbeeld van een situatie waarin een beroep op de hardheidsclausule kan worden gedaan.
Het besluit van 7 april 2004 berust dan ook niet op een deugdelijke motivering.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 april 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
De Raad ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Ingevolge het tweede lid van artikel 17 van de Abw strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 17, derde lid, van de Abw biedt de mogelijkheid om, in afwijking van de voorgaande leden, voor bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn.
Met betrekking tot de voorziening in de woonkosten van appellant moeten de Huursubsidiewet en de op die wet gebaseerde regelgeving worden beschouwd als de aan de Abw voorliggende voorziening.
Op grond van het besluit van de Minister van VROM van 17 september 2003 staat voorts vast dat appellant, gezien de hoogte van zijn inkomen - ook indien de nabetaling van loon buiten beschouwing wordt gelaten - niet voor huursubsidie in aanmerking komt. Daarmee staat vast dat huursubsidie voor appellant in het kader van de Huursubsidiewet als een niet noodzakelijke bijdrage wordt beschouwd. Dit betekent dat ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Abw in deze kosten geen bijstand kan worden verleend, tenzij sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw. Blijkens de memorie van toelichting op dit artikelonderdeel dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunt om te oordelen dat in het geval van appellant van een noodsituatie in de zin van artikel 17, derde lid, van de Abw moet worden gesproken. Hieruit volgt dat aan het College niet de bevoegdheid toekomt om een woonkostentoeslag te verlenen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 april 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Kerkrade;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.