ECLI:NL:CRVB:2006:AX9446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-713 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand voor voorbereiding zelfstandig ondernemerschap op basis van IMK-advies

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijstand in het kader van de voorbereiding op zelfstandig ondernemerschap door de Centrale Raad van Beroep. Appellant, die van 1976 tot 1993 in Zuid-Afrika heeft gewoond en gewerkt, heeft in 1993 zijn terugkeer naar Nederland gemaakt en sindsdien bijstand ontvangen. Hij heeft verschillende opleidingen gevolgd om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, maar slaagde er niet in om een loondienstverband te vinden. Daarom heeft hij de intentie om als zelfstandig ondernemer een bedrijf te starten dat zich richt op de ontwikkeling en verkoop van brugversterkers en synthesizers.

Op 8 september 2003 heeft appellant bijstand aangevraagd voor de kosten van twee modelstudies en begeleiding in de opstartfase. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om toelating tot de voorbereidingsfase van de Algemene bijstandswet (Abw). Het IMK Intermediair Begeleiding heeft een negatief advies uitgebracht over de haalbaarheid van de bedrijfsidee van appellant, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag door het College. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het College afgewezen, waarbij werd gesteld dat het College zich op het IMK-advies mocht baseren. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoert dat het College zich niet had mogen baseren op het IMK-advies, omdat er nog geen bedrijfsplan was ontwikkeld. De Raad overweegt dat de bijstandsverlening aan personen die een bedrijf willen beginnen, onder bepaalde voorwaarden kan plaatsvinden. De Raad concludeert dat de bedrijfsidee van appellant ten tijde van de aanvraag onvoldoende concreet was om in aanmerking te komen voor de voorbereidingsperiode. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de aanvraag voor bijstand af.

Uitspraak

05/713 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 december 2004, 04/1218 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar (hierna: College).
Datum uitspraak: 23 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.M. Heerink, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. Heerink. Het College heeft zich daar laten vertegenwoordigen door J.C.T. Berndsen, werkzaam bij de gemeente Zevenaar.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft van 1976 tot 1993 gewoond en gewerkt in Zuid-Afrika. Hij was daar werkzaam voor onder meer een ingenieursbureau en de Universiteit van Stellenbosch. In 1993 is hij teruggekeerd naar Nederland. Hem is sindsdien bijstand verleend, ten tijde in geding op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gezin. Appellant heeft met behoud van uitkering en met steun van de gemeente Zevenaar verschillende opleidingen gevolgd om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Omdat hij er desalniettemin niet in slaagde om in loondienst aan de slag te komen, heeft hij het plan opgevat om als zelfstandig ondernemer aan de slag te gaan. Hij wil een bedrijf beginnen dat zich bezighoudt met de ontwikkeling, productie en verkoop van geavanceerde brugversterkers en synthesizers.
Appellant heeft in het kader van de voorbereiding op 8 september 2003 bijstand aangevraagd voor de kosten van twee modelstudies (€ 9.341,50), alsmede voor de kosten van zijn begeleiding in de opstartfase.
Het College heeft de aanvraag van appellant opgevat als een verzoek om toegelaten te worden tot de in artikel 8, zesde lid, van de Abw bedoelde voorbereidingsfase en IMK Intermediair Begeleiding te Diemen (hierna: IMK) gevraagd een kwalificerende intake uit te voeren, met name om te beoordelen of de bedrijfsidee van appellant kans van slagen heeft. Gevolg gevende aan die opdracht heeft het IMK bij rapport van 16 december 2003 negatief geadviseerd omtrent de toelating van appellant tot de voorbereidingsfase van het zelfstandig ondernemerschap. Voorts is geadviseerd hem geen begeleidingshulp aan te bieden. Het advies berust op twijfel over het realiteitsgehalte van de bedrijfsidee vanwege de hoge kapitaalsbehoefte en het internationale karakter van de markt. Voor een eenmanszaak is het dan zeer moeilijk om het plan te onderbouwen en om daadwerkelijk te starten. Appellant wordt beoordeeld als goed gemotiveerd en vakbekwaam. Zijn visie dient evenwel nog ontwikkeld te worden evenals zijn kennis van de bedrijfsvoering. Appellant wordt niet zozeer als ondernemer gezien, maar veeleer als praktisch wetenschapper. Voorts dient nog een modelstudie verricht te worden die een zinvolle prestartfase belemmert. Voor de financiering van die studie dient hij een beroep te doen op wetenschappelijke budgetten, subsidies of het bedrijfsleven. Het bedrijfsplan in de vorm van een startende eenmanszaak biedt onvoldoende kans van slagen volgens het IMK.
Het College heeft de aanvraag van 8 september 2003 onder overneming van het IMK-advies bij besluit van 26 januari 2004 afgewezen.
Het bezwaar van appellant tegen dat besluit heeft het College bij besluit van 28 april 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 28 april 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft zich naar haar oordeel, gelet op de inhoud van het IMK-rapport, dat zij als voldoende zorgvuldig heeft aangemerkt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet in aanmerking komt voor toelating tot de in artikel 8, zesde lid, van de Abw bedoelde prestartfase. Het door appellant ingebrachte rapport van 15 juni 2004, opgesteld door De Uitkomst v.o.f. te Amsterdam, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid nu in dit rapport slechts wordt ingegaan op de bekwaamheden van appellant en daaruit niet blijkt in hoeverre het bedrijfsplan, gelet op de hoge kapitaalsbehoefte en het internationale karakter, daadwerkelijk haalbaar is.
Appellant is tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat het College zich niet op het IMK-advies had mogen verlaten omdat in het geheel nog geen sprake is van een bedrijfsplan. Het gaat slechts om de bekostiging van een modelstudie ter voorbereiding op het starten als zelfstandig ondernemer. Pas na voltooiing van die studie zou appellant in het stadium van een bedrijfsplan komen. In het IMK-advies wordt uitgegaan van aannames die ten nadele van appellant strekken, zonder dat duidelijk wordt op grond van welke gegevens het advies tot stand is gekomen. Er is nog geen bedrijfsplan ontwikkeld waaruit afgeleid kan worden dat er een hoge kapitaalsbehoefte is, dat zijn activiteiten een internationaal karakter zouden krijgen en dat hij tekort zou schieten ten aanzien van visie en bedrijfsvoering.
Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 28 april 2004 neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 8, zesde lid, van de Abw bepaalde ten tijde van belang, dat bijstandsverlening aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en die zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking, gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden kan worden voortgezet. In een zodanig geval is artikel 113, eerste lid, onder a, b, c, d, en f, van de Abw niet van toepassing, is de belanghebbende verplicht zich te onderwerpen aan begeleiding door een door het College aangewezen derde en kan tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximumbedrag bijstand worden verleend ter voorziening in met de voorbereiding van het zelfstandig ondernemerschap samenhangende kosten.
Blijkens artikel 11a van deze algemene maatregel van bestuur, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz), is het maximumbedrag ter voorziening in de met de voorbereiding samenhangende kosten waarvoor bijstand kan worden verleend, voor het jaar 2003 vastgesteld op € 2.469,--.
Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8, zesde lid, van de Abw (TK 1998/1999, 26 498, nr. 3) maakt deze bepaling het mogelijk dat de bijstandsgerechtigde zich gedurende maximaal twaalf maanden, onder ontheffing van de sollicitatieplicht, voorbereidt op het zelfstandig ondernemerschap. Begeleiding gedurende de voorbereidingsprocedure is noodzakelijk, waarbij de belanghebbende verplicht is aan die begeleiding mee te werken. In de voorbereidingsperiode kan de betrokkene cursussen volgen, zo nodig marktonderzoek verrichten en eventueel kleine investeringen doen. Begeleiding en selectie vooraf waarborgen dat alleen kansrijke kandidaten voor een voorbereidingsperiode in aanmerking komen.
De Raad is, mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis, van oordeel dat slechts die bijstandsgerechtigden tot de voorbereidingsfase kunnen worden toegelaten waarvan aannemelijk is dat, met de nodige begeleiding en eventueel financiële ondersteuning als bedoeld in artikel 11a van het Bbz, een kansrijke start als zelfstandig ondernemer in het verschiet ligt. Mede gelet op de maximale duur van de voorbereidingsfase veronderstelt dit dat de bedrijfsidee ten tijde van de aanvang van die fase zodanig concreet is dat met de voorbereiding van de realisering van dat idee daadwerkelijk kan worden aangevangen.
In aanmerking genomen het IMK-advies, alsmede het door appellant in geding gebrachte rapport van De Uitkomst v.o.f. van 15 juni 2004, is de Raad van oordeel dat het moment waarop de voorbereiding van het zelfstandig ondernemerschap kon aanvangen, voor appellant ten tijde van de aanvraag nog niet was aangebroken. Uit beide rapporten blijkt immers, zoals appellant in hoger beroep ook zelf heeft erkend, dat nog modelstudies moesten worden verricht en dat de uitkomst daarvan bepalend was voor het opstellen van een bedrijfsplan. Dit betekent dat de bedrijfsidee van appellant ten tijde van de aanvraag onvoldoende concreet was om te kunnen worden toegelaten tot de in artikel 8, zesde lid, van de Abw bedoelde voorbereidingsperiode en dat voor verlening van bijstand in de hier aan de orde zijnde kosten geen plaats is.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.
TG10052006