[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 augustus 2005, 04/1565 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006.
Namens appellante heeft mr. P.P.M. Heeren, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 6 oktober 2005 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heeren. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.M. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was gehuwd met [betrokkene]. Nadat appellante de echtelijke woning in België had verlaten, is aan haar met ingang van 3 mei 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het College onder meer meegedeeld dat het vermogen bij aanvang van de bijstandverlening is vastgesteld op f 9.493,20, dat de bijstand met toepassing van artikel 82 van de Abw wordt teruggevorderd indien blijkt dat appellante na de boedelscheiding alsnog over voldoende middelen kan beschikken en dat appellante zodra zij over de bedoelde middelen kan beschikken het College daarvan onmiddellijk in kennis dient te stellen.
Het recht op bijstand is met ingang van 7 oktober 2002 beëindigd omdat appellante beschikte over voldoende inkomsten uit arbeid. Het College heeft daarbij aan appellante meegedeeld dat zij vóór 21 november 2002 bewijzen moest overleggen van de schuld aan haar moeder, van de verkoop van de echtelijke woning in België en van de opbrengst daarvan.
Bij brief van 12 februari 2003 heeft het College appellante meegedeeld dat de door haar op 19 november 2002 overgelegde bescheiden nog onvoldoende waren om een besluit inzake terugvordering met toepassing van artikel 82 van de Abw te kunnen nemen en appellante gevraagd voor 12 maart 2003 informatie te verstrekken over de verkoop van de echtelijke woning, de aflossing van de daarop rustende hypothecaire schuld en de door appellante gestelde schuld aan haar moeder. Nadat appellante telefonisch had doorge-geven dat zij nog geen duidelijkheid kon verschaffen, dat de zaak bij de rechter in Antwerpen lag en dat er op 21 maart 2003 een zitting zou plaatsvinden, heeft het College appellante bij brief van 29 april 2003 informatie over deze zitting en de uitslag van de procedure gevraagd. Op deze brief heeft appellante niet gereageerd.
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) het recht op bijstand van appellante over de periode van 3 mei 2001 tot 7 oktober 2002 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.349,87 van appellante teruggevorderd. Het College heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen informatie te verstrekken over het vermogen dat is vrijgekomen uit de verkoop van de echtelijke woning en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het College appellante op de grond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete opgelegd van € 1.344,--.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 5 februari 2004 en 18 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellante de
inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij heeft nagelaten aan het College de inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor het achteraf vaststellen van haar recht op bijstand over de periode waarover bijstandsverlening heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de WWB geen wettelijke grondslag biedt voor het opleggen van boetes, dat de strekking van het het overgangsrecht noopt tot het buiten toepassing laten van artikel 14a van de Abw in verband met de inwerkingtreding van de Afstemmings- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2004 (hierna: Afstemmingsverordening) en dat het College het niet nakomen van de inlichtingenverplichting moet afdoen overeenkomstig de Afstemmingsverordening. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 wat betreft de herziening en de terugvordering ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 wat betreft de boete gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en het College opgedragen ten aanzien van de boete een nieuw besluit te nemen.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van
18 maart 2004. Het College heeft daarbij het besluit van 18 maart 2004 herroepen en in de plaats van de boete een maatregel opgelegd van 100% van de bijstand gedurende één maand en bepaald dat de maatregel zal worden geëffectueerd indien appellante binnen een jaar na de verzending van het besluit bijstand gaat ontvangen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is allereerst van oordeel dat het besluit van 6 oktober 2005, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling moet worden betrokken. Dit betekent dat het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 oktober 2005.
De aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de boete
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 6 oktober 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 22 juni 2004 voorzover dit betrekking heeft op de boete. Daaruit volgt dat appellant geen (proces)belang heeft bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de boete. De Raad zal daarom het hoger beroep tegen de aangevallen aanspraak voorzover deze betrekking heeft op de boete niet-ontvankelijk verklaren.
De aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering
Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van de kosten van bijstand over te gaan, met dien verstande dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante bij de aanvang van de bijstandsverlening op
3 mei 2001 aanspraak had op een vermogensbestanddeel in de vorm van een aandeel in een tot de onverdeelde boedel behorende woning. Verder blijkt uit de gedingstukken dat aan appellante op 23 juli 2003 in verband met de verdeling van de boedel een bedrag van € 43.331,55 is uitgekeerd. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de ontvangst van dit bedrag van belang kon zijn voor de toepassing van de Abw. Door hiervan geen mededeling te doen aan het College heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
De Raad is voorts van oordeel dat de schending van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft gehad dat achteraf de juistheid van de aan appellante over de periode van
3 mei 2001 tot 7 oktober 2002 toegekende bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Appellante heeft immers nadien de voor die vaststelling benodigde informatie verstrekt. De Raad wijst er in dit verband op dat appellante op 16 maart 2004, toen zij bezwaar maakte tegen het besluit van 5 februari 2004, aan het College heeft gemeld dat zij op
23 juli 2003 in het kader van de boedelscheiding een bedrag van € 43.331,55 heeft ontvangen.
Gelet op het vorenstaande was het College niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand van appellante over de periode van 3 mei 2001 tot 7 oktober 2002 in te trekken. Dit betekent dat ook voor terugvordering van de kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB geen grond bestaat.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de wet vernietigen voorzover het betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen voorzover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder
f, ten eerste, van de WWB blijkt dat de wetgever daarmee heeft beoogd terugvordering mogelijk te maken in de situaties waarin op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw een verplichting tot terugvordering bestond (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 13, blz. 172). Gelet op deze bedoeling van de wetgever komt naar het oordeel van de Raad in dit verband geen betekenis toe aan de zinsnede 'anderszins onverschuldigd' in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, nu deze zinsnede in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw ontbreekt. Voorts is de Raad, gelet hierop, van oordeel dat de op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw tot stand gekomen jurisprudentie, voorzover deze betrekking heeft op de voorwaarden voor toepassing van die bepaling, haar gelding heeft behouden onder de WWB.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de terugvorderingsgrond is in gevallen waarin bijstand is verleend ter overbrugging van een periode waarin aanspraken op bepaalde middelen aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt en de betrokkene nadien wel over die middelen kan beschikken. Voorts is de Raad van oordeel dat voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB geen voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit nodig is.
Vaststaat dat appellante gedurende de gehele periode dat zij een bijstandsuitkering heeft ontvangen aanspraak had op een aandeel in een nog onverdeelde boedel. Vaststaat verder dat appellante op 23 juli 2003 in verband met de verdeling van die boedel de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 43.331,55, zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Uit de gedingstukken kan verder worden afgeleid dat het vermogen van appellante ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening met inbegrip van het bedrag van € 43.331,55 en onder aftrek van de op die datum geldende vermogensgrens hoger is dan de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand. Dit brengt mee dat de ten behoeve van appellante over de periode van
3 mei 2001 tot 7 oktober 2002 gemaakte kosten van bijstand volledig in aanmerking komen voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB.
Ten aanzien van de door appellante gestelde schulden merkt de Raad op dat naar zijn vaste rechtspraak de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd dienen te worden met schulden waarvan het bestaan (op de peildatum) in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De Raad is van oordeel dat de gestelde schulden aan de moeder van appellante niet aan deze vereisten voldeden. Daarbij is in aanmerking genomen dat er geen schriftelijke verklaring van die schulden is opgemaakt en dat niet gebleken is dat aan die schulden een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden.
Gelet op het voorgaande was het College, zonder een voorafgaand intrekkingsbesluit te nemen, bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB over te gaan tot terugvordering van appellante van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 mei 2001 tot 7 oktober 2002. De gemachtigde van het College heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het College indien het opnieuw zou dienen te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van
5 februari 2004 van die bevoegdheid gebruik zou maken door de over de betreffende periode gemaakte kosten van bijstand volledig, dat wil zeggen tot een bedrag van
€ 13.349,87, van appellante terug te vorderen.
De Raad ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 5 februari 2004, voorzover dit betrekking heeft op de intrekking, te herroepen. Voorts zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Abw bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 22 juni 2004 in stand dienen te blijven voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering.
Het besluit van 6 oktober 2005
Het besluit van 6 oktober 2005 is genomen met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de hiervoor reeds genoemde door de raad van de gemeente Roosendaal op 29 april 2004 vastgestelde en op 20 juni 2004 in werking getreden Afstemmings-verordening. Met dit besluit is hangende hoger beroep nader beslist op het bij brief van 27 april 2004 gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit van 18 maart 2004. Het primaire besluit is genomen met toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Abw (zijnde een doorwerkende Abw-bepaling) en het bezwaar daartegen is ingediend na 31 december 2003, de peildatum bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de IWWB volgt dat met toepassing van de Abw nader op het bezwaar had moeten worden beslist. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 26 april 2005 (LJN AT4687). Het beroep, voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 6 oktober 2005, moet dan ook gegrond worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Abw zelf in de zaak te voorzien.
Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de intrekking en de terugvordering is overwogen, staat vast dat appellante de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen door niet onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van het feit dat aan haar op 23 juli 2003 in het kader van de boedelscheiding een bedrag van € 43.331,55 is uitgekeerd. Voorts staat vast dat deze gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om met toepassing van artikel 14a, derde lid, van de Abw af te zien van het opleggen van een boete en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Gelet daarop was het College verplicht aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten dient de boete te worden vastgesteld op € 45,--. De Afstemmingsverordening voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een maatregel van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand, hetgeen correspondeert met een bedrag van € 34,18. Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten dient de boete op dit lagere bedrag te worden vastgesteld.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad ten slotte geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan het College de bevoegd-heid toekomt van het opleggen van een boete af te zien.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad bepalen dat aan appellante met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete van € 34,18 wordt opgelegd.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het opleggen van de boete;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 juni 2004 voorzover dit betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering;
Herroept het besluit van 5 februari 2004 voorzover dit betrekking heeft op de intrekking;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 22 juni 2004 in stand blijven voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 oktober 2005;
Bepaalt dat aan appellante een boete wordt opgelegd van € 34,18, te betalen aan de gemeente Roosendaal;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Roosendaal;
Bepaalt dat de gemeente Roosendaal aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.