[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 december 2004, 04/318 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College).
Datum uitspraak: 16 mei 2006.
Namens appellant heeft mr. M.C. Oomen, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.D. Ubbink, advocaat te Enschede. Tevens zijn daar verschenen de door appellant meegebrachte getuigen [getuige 1] en [getuige 2], beiden wonende te Enschede. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.M. Spoolder en mr. J. Koopman, werkzaam bij de gemeente Enschede.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving over de periode 1 september 1996 tot en met 31 juli 2001 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van het gegeven dat appellant meerdere malen zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen niet is nagekomen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is administratief onderzoek verricht, is een huisbezoek afgelegd, zijn inlichtingen bij derden ingewonnen en is appellant gehoord. Het onderzoeksresultaat, neergelegd in een rapport van 24 september 2001, is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 16 oktober 2001 het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 november 1996 tot en met 31 juli 2001 te herzien (lees: in te trekken) en de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 36.196,92 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres.
Voorts heeft het College hierin aanleiding gezien om bij besluit van 1 november 2001 appellant een boete op te leggen van € 2.268,90.
Bij besluit van 3 april 2003 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 16 oktober 2001 en 1 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij haar uitspraak van 1 december 2003 (03/413) het beroep tegen het besluit van 3 april 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Ter uitvoering van de uitspraak heeft het College bij besluit van 2 maart 2004 de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is de periode waarover het recht op bijstand wordt ingetrokken beperkt tot de periode van 1 november 1996 tot en met 31 oktober 1997 en zijn de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.028,67 van appellant teruggevorderd. Tevens is de boete verlaagd tot een bedrag van € 374,37. Aan deze besluiten is - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat gezien het ontbreken van verbruik van water niet aannemelijk is dat appellant van 1 november 1996 tot en met 31 oktober 1997 woonachtig was op het adres [adres 1] te Enschede. Het College stelt zich in verband hiermee op het standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting zodanig heeft geschonden dat niet kan worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre hij aanspraak op bijstand heeft.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 2 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Vaststaat dat appellant in de in dit geding relevante periode bij de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres 1] te Enschede.
Appellant betwist dat hij feitelijk elders verbleef. Het door de waterleverancier over de in geding zijnde periode geregistreerde verbruik van 0 m3 zou kunnen zijn veroorzaakt door een defecte watermeter dan wel door een onjuiste aflezing van de meterstanden.
De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de juistheid van de stelling dat de watermeter kapot is geweest. Voorts blijkt uit de beschikbare jaargegevens over het watergebruik over de periode oktober 1995 tot oktober 1998 dat de meterstanden steeds op elkaar aansluiten. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is voor de Raad voorts niet aannemelijk geworden dat appellant (telkens) onjuiste meterstanden aan de leverancier heeft doorgegeven vanwege ondervonden problemen bij het aflezen van de meterstanden. Ten slotte kent de Raad in dit verband betekenis toe aan het gegeven dat ook over de periode voorafgaand aan en volgend op de thans in geding zijnde periode een (zeer) laag verbruik van water aangeven. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het gegeven dat in de onderhavige periode geen sprake is geweest van verbruik van water. Dat betekent dat uitgesloten moet worden geacht dat appellant toen (feitelijk) woonde op het bij het College bekende adres. Tegen de achtergrond hiervan kan aan de door appellant in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen en de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien.
Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het voorgaande tot geen andere conclusie kan leiden dan dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over de vraag op welk adres hij in hoofdzaak verbleef en daarmee tekort is geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan zijn recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet worden vastgesteld.
Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellant over de periode vanaf 1 juli 1997 in te trekken. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit verder voort dat wat de periode van 1 november 1996 tot en met 31 oktober 1997 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat het College gehouden was om de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de boete overweegt de Raad als volgt.
Hiervoor is vastgesteld dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen als gevolg waarvan tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was het College gehouden appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Het College heeft de hoogte van de boete overeenkomstig de bepalingen van het Boetebesluit socialeverzekeringswetten en uitgaande van een benadelingsbedrag van € 11.028,67 vastgesteld op € 374,37.
De bepalingen van de inmiddels in de gemeente Enschede in werking getreden Reïntegratie- en sanctieverordening voorzien voor de onderhavige gedraging met betrekking tot de hoogte van de sanctie niet in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 2 maart 2004 vastgestelde boete, zodat er geen aanleiding is op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten de hoogte van de boete te verlagen.
Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw, op een ander bedrag te stellen is de Raad niet gebleken. Evenmin is gebleken van dringende redenen op grond van artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan het College de bevoegdheid toekwam om van het opleggen van een boete af te zien.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006.