05/55 WWB
05/56 WWB
05/3358 WWB
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Helmond,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 november 2004, 04/3167 en 04/3232 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College).
Datum uitspraak: 16 mei 2006
Namens appellanten heeft mr. P.C.J. Willekens, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 9 mei 2005 heeft het College een nader besluit op het bezwaar van appellanten tegen het in rubriek II nader aan te duiden besluit van 26 mei 2004 ter kennis van de Raad gebracht.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willekens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Helmond.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een bijstandsuitkering van het College, sedert 1 maart 2002 naar de norm voor een gezin. Op 29 augustus 2001, 6 februari 2002, en 22 juli 2003 zijn een hennepdrogerij, respectievelijk hennepkwekerijen aangetroffen in de woningen van appellanten, met als gevolg dat hun bijstandsuitkering met terugwerkende kracht tijdelijk is ingetrokken, laatstelijk van 20 mei 2003 tot en met 22 juli 2003.
In verband met de ontdekking van een hennepdrogerij in een woonwagen van appellant op 6 januari 2004 heeft het College bij besluit van 10 maart 2004 het recht op bijstand opgeschort met ingang van 6 januari 2004 en appellanten gevraagd een aantal nader in dat besluit gespecificeerde gegevens over te leggen vóór 19 maart 2004.
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft het College deze opschorting gehandhaafd en de geboden hersteltermijn verlengd tot 9 juni 2004, dit met het verzoek om aan te tonen wat de aard en de hoogte is van het inkomen en vermogen over de periode van 1 augustus 2001 tot 6 januari 2004. Daarbij is overwogen: “Uit het onderzoek naar het recht op uitkering over de periode 1 augustus 2001 tot heden is aannemelijk gemaakt dat u over een ander inkomen dan wel vermogen kon/kan beschikken dan bij de Dienst Samenleving en Economie bekend is.”. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het College de bijstandsuitkering van appellanten beëindigd met ingang van 6 januari 2004.
Bij besluit van 24 september 2004 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen de beëindiging van het recht op bijstand ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer aangegeven dat appellanten door geen mededeling te doen van de op 6 januari 2004 in de woonwagen van appellant aangetroffen hennepdrogerij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden met als gevolg dat vanaf die datum het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellanten tegen het besluit van 24 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat op 6 januari 2004 in de woonwagen, die in elk geval tot de gestelde eigendomsoverdracht op 7 januari 2004 eigendom was van appellant, een hennepdrogerij is aangetroffen. Door van deze hennepdrogerij, waarvan het bestaan onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, geen melding te maken bij het College, zijn appellanten ernstig tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge de bijstandswetgeving op hen rustende inlichtingenverplichting. De door appellanten aangevoerde omstandigheid dat die woonwagen feitelijk niet door appellant werd bewoond, maakt dit niet anders, omdat appellant als eigenaar verantwoordelijk was voor en toezicht had te houden op de wijze waarop zijn woonwagen werd gebruikt.
Appellanten hebben in een periode van nog geen drie en half jaar tot viermaal toe een hennepkwekerij/drogerij geëxploiteerd. Na ontmanteling en inbeslagname is - na de daarvoor noodzakelijke investeringen - de exploitatie tot drie keer toe opnieuw ter hand genomen. De Raad neemt verder in aanmerking dat uit de in het dossier opgenomen afschriften van de bankrekeningen van appellanten blijkt dat zowel appellant als appellante na 22 juli 2003 slechts enkele malen geringe bedragen van deze rekeningen hebben opgenomen. Deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen het vermoeden van gedaagde dat appellanten niet slechts uitsluitend inkomsten uit voornoemde activiteiten hebben genoten, maar dat ook van vermogensvorming sprake is geweest. Appellanten hebben voorts nagelaten ten aanzien van hun financiële situatie op 6 januari 2004 op concrete en verifieerbare wijze volledige openheid van zaken te geven. Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende informatie beschikbaar is met betrekking tot de inkomens- en vermogenspositie van appellanten op 6 januari 2004, waardoor het recht op bijstand op die datum niet kan worden vastgesteld. Het College heeft het recht op bijstand van appellanten per die datum dan ook terecht beëindigd.
Nu uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep inzake de beëindiging van het recht op bijstand van appellanten niet slaagt kan - gelet op het verhandelde ter zitting terzake - de nadere besluitvorming van het College met betrekking tot de opschorting van de bijstandsuitkering door de Raad onbesproken blijven.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006