ECLI:NL:CRVB:2006:AX8493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5130 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens verblijf buiten de bijstandsverstrekkende gemeente

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar moeder, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat de bijstandsuitkering van betrokkene was beëindigd wegens verblijf buiten de gemeente. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij het recht op bijstand van betrokkene centraal stond. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de bijstandsuitkering per 28 januari 2003 niet terecht was, omdat er onvoldoende bewijs was dat betrokkene zijn woonplaats had prijsgegeven. De Raad oordeelde dat de gemeente niet had aangetoond dat betrokkene niet meer in zijn levensonderhoud kon voorzien en dat er geen onduidelijkheid bestond over zijn verblijfplaats. De Raad vernietigde het besluit van 20 november 2003 en droeg de gemeente op een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd bepaald dat de gemeente het griffierecht aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

04/5130 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], erfgenaam van [betrokkene], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante, heeft haar moeder, [moeder], wonende te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2004, reg.nr. NABW 03/3569.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz, werkzaam bij de gemeente Capelle aan den IJssel.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft op 6 november 2002 bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 17 juni 2003 is aan betrokkene met ingang van 4 november 2002 recht op bijstand toegekend. Bij dit besluit is tevens het recht op bijstand per 28 januari 2003 beëindigd wegens verblijf buiten de gemeente Capelle aan den IJssel.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij de beëindiging niet langer gegrond op verblijf buiten de gemeente Capelle aan den IJssel, maar heeft in plaats daarvan overwogen dat betrokkene niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats noch over hoe hij vanaf 4 november 2002 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat het recht op bijstand vanaf 28 januari 2003 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of gedaagde het recht op bijstand van betrokkene terecht heeft beëindigd per 28 januari 2003, omdat vanaf die datum als gevolg van schending door betrokkene van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting niet langer kon worden vastgesteld of hij nog recht had op bijstand.
Ten aanzien van de financiële situatie van betrokkene stelt de Raad vast dat gedaagde er voor wat betreft de periode van 4 november 2002 tot 28 januari 2003 kennelijk wel vanuit is gegaan dat betrokkene niet beschikte over de noodzakelijke middelen om in de bestaanskosten te voorzien. In aanmerking genomen de omstandigheden zoals die uit de gedingstukken naar voren komen heeft gedaagde geenszins aannemelijk gemaakt dat de financiële situatie van betrokkene op en na 28 januari 2003 zodanig was dat hij voor zijn levensonderhoud niet langer was aangewezen op bijstand.
De Raad is voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er op 28 januari 2003 onvoldoende duidelijkheid bestond omtrent de feitelijke verblijfplaats van betrokkene. Uit de brief van betrokkene van 16 januari 2003 en de brief van zijn ex-echtgenote van 26 maart 2003 blijkt genoegzaam dat betrokkene in ieder geval vanaf eind januari 2003 in verband met ziekte tijdelijk in een vakantiehuisje in Zeeland verbleef. Dat betrokkene op 25 maart 2003 heeft aangegeven niet te weten hoe lang hij nog in het vakantiehuis zou blijven, rechtvaardigt niet de conclusie dat er vanaf 28 januari 2003 onduidelijkheid bestond over zijn feitelijke verblijfplaats.
Het besluit van 20 november 2003 berust daarmee niet op een deugdelijke motivering, zoals bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 20 november 2003 dient te worden vernietigd.
De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe dient te worden beoordeeld of betrokkene op 28 januari 2003 zijn woonplaats had op het adres [adres] te Capelle aan den IJssel.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Naar het oordeel van de Raad sluit dit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden geacht kan worden te zijn opgebroken. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van het Abw dient naar het oordeel van de Raad dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De Raad is niet gebleken van daden van betrokkene of van andere feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat betrokkene zijn woonstede aan de [adres] te Cappelle aan den IJssel op 28 januari 2003 heeft prijsgegeven. Het enkele feit dat de woning, waarvan betrokkene mede-eigenaar was, vanaf december 2002 te koop stond en het - tijdelijk - verblijf van betrokkene in Zeeland zijn daarvoor onvoldoende. Dat nadere ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld afsluiting van energie en telefoon op het adres [adres] - hetgeen overigens in deze procedure niet is komen vast te staan - of beschikbaarstelling van de woning aan de nieuwe bewoners - in juni 2003 zoals gedaagde stelt of per 18 augustus 2003 zoals appellante stelt -, wel de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat betrokkene op enig moment zijn woonplaats heeft prijsgegeven, brengt nog niet mee dat dit op 28 januari 2003 ook reeds het geval was.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en zal gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 november 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Capelle aan de IJssel aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij
mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB1001