[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 december 2004, reg.nr. 04/281 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van de kantonrechter te Heerlen van 4 mei 1999 is bepaald dat appellante aan de gemeente Heerlen een bedrag van f 10.332,99 dient te betalen wegens ten onrechte verleende bijstand over de perioden van 6 april 1992 tot en met 2 augustus 1992 en van 9 mei 1994 tot en met 31 mei 1994. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante en haar toenmalige echtgenoot, [naam echtgenoot], gedurende voormelde perioden naast hun bijstands-uitkering werkzaamheden hebben verricht en inkomsten hebben genoten zonder daarvan aan gedaagde opgave te hebben gedaan.
Vanaf maart 2003 heeft appellante maandelijkse aflossingen verricht op voormelde schuld. Bij brief van 22 oktober 2003 heeft zij gedaagde verzocht om haar de resterende schuld van € 4.688,91 kwijt te schelden. Dit verzoek is bij besluit van 30 oktober 2003 afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2003 met toepassing van artikel 78a, eerste lid, en artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 januari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de terugvordering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van appellante zodat gedaagde ingevolge artikel 78a, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw niet bevoegd is om op grond van artikel 78a, eerste lid, van de Abw van verdere terugvordering af te zien.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad voorts van oordeel dat appellante ten tijde hier van belang niet had voldaan aan de in artikel 78c, eerste lid, van de Abw neergelegde voorwaarden. Dit betekent dat gedaagde ingevolge vaste rechtspraak van de Raad - waarbij verwezen wordt naar de uitspraak van 17 augustus 2004 (LJN AQ8131) - evenmin bevoegd was om op grond van artikel 78c van de Abw af te zien van verdere terugvordering van appellante. Het gemeentelijke beleid en de toepassing daarvan kunnen daarom in het onderhavige geval onbesproken blijven.
Een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw kan niet slagen omdat, zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 maart 2004 (LJN AO7410) heeft overwogen, artikel 78c van de Abw als een speciale, van artikel 78 van de Abw afwijkende bepaling moet worden beschouwd voor de beoordeling van mogelijke kwijtschelding en afkoop van oudere schulden.
Ter zake van de aangevoerde grond dat gedaagde zich voor aflossing van de vordering dient te wenden tot [naam echtgenoot] volstaat de Raad met een verwijzing naar de in rechte vaststaande beschikking van de kantonrechter van 4 mei 1999 waarin is bepaald dat appellante de schuld dient te voldoen.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding terecht in zijn besluit van 13 januari 2004 heeft gehandhaafd.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.