[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 februari 2005, 04/978 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 26 januari 1985 bijstand, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw rust op appellant de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding en aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de verkrijging van arbeid in dienstbetrekking.
In het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) is appellant na medisch onderzoek op
13 december 2001 volledig arbeidsgeschikt bevonden en zijn er geen sociale knelpunten geconstateerd die belemmerend zijn voor het verrichten van werk.
Het College heeft appellant aangemeld voor een reïntegratietraject bij de Stichting Tilburgse en regionale bedrijven ondernemen maatschappelijk (hierna: stichting), alwaar hij in augustus 2003 is begonnen. In dat kader heeft appellant op 30 oktober 2003 proef gedraaid als koerier van kleine pakketjes waarna hij bij goed gevolg een contract zou krijgen. Op
31 oktober 2003 is appellant zonder bericht niet op zijn werk verschenen, een week later is hij uitgevallen wegens rugklachten en vervolgens gedurende twee weken thuis gebleven zonder iets van zich te laten horen. Op 26 november 2003 heeft er op initiatief van de casemanager een gesprek plaatsgevonden, waarin appellant op zijn gedrag is aangesproken en waarin hij een waarschuwing heeft gekregen. Appellant is op 27 november 2003 weer bij de stichting begonnen. Op
16 december 2003 heeft appellant een orthopeed bezocht en is hem een corset aangemeten. Met de stichting is afgesproken dat als de rugklachten belemmerend zouden werken, het werk zou kunnen worden aangepast. Op 5 januari 2004 is appellant wederom zonder bericht van verhindering niet verschenen. Een verzuimcontroleur van de stichting heeft appellant diezelfde dag bezocht en is tot de bevinding gekomen dat appellant, die in verband met griep en rugklachten thuis was gebleven, op 7 januari 2004 weer kon gaan werken
Bij brief van 6 januari 2004 heeft het College appellant laten weten dat hij zich op 7 januari 2004 dan wel op 8 januari 2004 weer bij de stichting diende te melden. Nadat appellant zich niet had gemeld op voornoemde data, zijn de trajectuitvoerder van de stichting en de casemanager op 8 januari 2004 bij appellant op huisbezoek geweest, waar zij hem hebben meegedeeld dat hij zich op 9 januari 2004 bij de stichting diende te melden, bij gebreke waarvan hem een maatregel van 100% gedurende een maand zou worden opgelegd.
Appellant is wederom niet verschenen zonder iets van zich te laten horen.
Bij brief van 12 januari 2004 heeft het college appellant laten weten dat hij nog één keer de kans zou krijgen om zich te melden en wel binnen twee weken na dagtekening van de brief. Daarbij is appellant er nogmaals op gewezen dat als hij binnen die termijn niet zou verschijnen een maatregel zou worden opgelegd van 100% gedurende een maand.
Nadat appellant ook aan deze oproep geen gehoor had gegeven, heeft het College bij besluit van 19 februari 2004 een maatregel opgelegd, inhoudende dat de volledige uitkering met ingang van 1 februari 2004 voor de duur van een maand wordt geweigerd.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB
(Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen ten tijde hier van belang nog niet tot stand waren gekomen, stelt de Raad vast dat in de gemeente Tilburg ten tijde in geding onder meer de artikelen 14 en 113 van de Abw nog van kracht waren.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In artikel 14, tweede lid, van de Abw is vermeld dat een maatregel als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een maatregel, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld.
Die nadere regels zijn gegeven bij het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit wordt de periode van weigering van de bijstand genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
Aan het besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant tot driemaal toe zonder bericht van ziekmelding of verhindering niet op zijn werk is verschenen. Daarbij gaat het, naar de gemachtigde van het College ter zitting heeft bevestigd, om de data 5 januari 2004, 7 of 8 januari 2004, 9 januari 2004 en de periode vanaf 12 januari 2004 tot twee weken nadien. Appellant betwist dit ook niet, maar heeft aangevoerd dat hij op 5 januari 2004 wegens gezondheidsklachten niet tot werken in staat was.
De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de gedraging om zonder enig bericht niet op het werk te verschijnen appellant niet zou kunnen worden verweten. Dat appellant op 5 januari 2004 tegenover de verzuimcontroleur heeft aangegeven dat hij wegens (rug)klachten niet kon werken en dat hervatten op korte termijn vanwege deze klachten niet mogelijk was, ontslaat appellant niet van de verplichting zich bij zijn werkgever ziek te melden dan wel zijn verhindering te berichten en zich zonodig onder behandeling van de huisarts te stellen om aldus zijn ziekmelding te onderbouwen. Dit geldt ook voor de oproepen die daarna zijn gedaan. Zowel op 7 of 8 januari 2004, dan wel 9 januari 2004 als ook in de twee weken te rekenen vanaf 12 januari 2004 is appellant echter zonder enig bericht niet op het werk verschenen.
Door aan de oproepen van de stichting om te verschijnen geen gehoor te geven, is appellant de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw op hem rustende verplichting niet nagekomen. Van deze gedragingen kan niet gezegd worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College in beginsel op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw en het Maatregelenbesluit gehouden was appellant een maatregel op te leggen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
Met betrekking tot de zwaarte van de door het College toegepaste maatregel, een gehele weigering van bijstand gedurende een maand, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, in verbinding met artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit wordt voor het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in beginsel een maatregel opgelegd van 10% verlaging van de bijstand voor de duur van één maand. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit wordt de periode van weigering genoemd in het eerste lid verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
De bepalingen van het Maatregelenbesluit laten onverlet dat op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in dat besluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan de standaardmaatregel is aangewezen; de afwijking kan betrekking hebben op de hoogte en op de duur van de maatregel.
Het College heeft appellant wegens tot drie keer niet nakomen van afspraken om zich bij de stichting te melden een maatregel van 100% gedurende een maand opgelegd.
Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken is het op zich aanvaardbaar de gedragingen bijeen te nemen en één maatregel op te leggen. Daarbij wordt aangetekend dat de opgelegde maatregel niet in strijd mag zijn met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedragingen.
De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval voldoende grondslag voor verzwaring van de uit onverkorte toepassing van het Maatregelenbesluit voortvloeiende standaardmaatregelen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant, afgezet tegen de voorgeschiedenis te rekenen vanaf 31 oktober 2003, in een korte periode tot driemaal toe heeft volhard in het niet verschijnen bij de stichting, terwijl hij voldoende doordrongen moet zijn geweest van het belang van de in het kader van het reïntegratietraject te bereiken doelen zoals het ontwikkelen van werkritme, een professionele werkhouding en werkvaardigheden, zulks mede gezien in het licht van de zeer langdurige werkloosheid van appellant en de intensieve bemoeienis van het College en andere instanties met appellant teneinde zijn inschakeling op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen.
De in geding zijnde maatregel gaat echter ver uit boven de toepasselijke standaardmaatregel. In dit licht bezien is de aan appellant opgelegde maatregel niet evenredig aan de ernst van de verweten gedragingen en dan ook in strijd met artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 8 april 2004 voor vernietiging in aanmerking komt. Dit omvat mede de afwijzing van het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad acht termen aanwezig om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de verlaging van de bijstand, ingaande 1 februari 2004, wordt vastgesteld op 50% gedurende een maand.
De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 april 2004;
Bepaalt dat aan appellant met ingang van 1 februari 2004 de maatregel wordt opgelegd van 50% van de bijstand gedurende een maand;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.