[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante) en [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 november 2004, 03/1345 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noardwest Fryslân (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Mede namens appellante heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân te Franeker.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten zijn met elkaar gehuwd. Appellante ontving sedert 9 februari 1999 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder nadat zij apellant had verlaten en in [plaatsnaam] was gaan wonen. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 22 april 2003 beëindigd op de grond dat appellanten dienen te worden aangemerkt als een gezin, nu zij nog steeds wettig gehuwd zijn. Dit brengt mee dat rekening dient te worden gehouden met de gezamenlijke middelen waarover zij beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Uit onderzoek is het College gebleken dat appellanten over voldoende middelen (kunnen) beschikken om in de gezamenlijke kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien.
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Appellant heeft ook hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het geding 05/66 NABW.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft deze uitspraak gewezen in een geding tussen appellante en het College.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan, voorzover hier van belang, uitsluitend een belanghebbende bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb.
Gelet op artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Appellant was niet betrokken in de aan appellante verleende bijstand en kan derhalve niet aangemerkt worden als subject van de hier in geding zijnde bijstandsverlening. Het besluit van 6 juni 2003 heeft uitsluitend betrekking op de beëindiging per 22 april 2003 van het aan appellante verleende recht op bijstand, zodat appellant niet kan worden beschouwd als een persoon met een bij het beëindigingsbesluit rechtstreeks betrokken belang.
Het hoger beroep van appellant moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot het geding 05/54 NABW.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw worden als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Het standpunt van het College dat het enkele feit dat het huwelijk niet is ontbonden meebrengt dat appellante als gehuwde in de zin van de Abw dient te worden aangemerkt, vindt geen steun in de wet en is in strijd met het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Dit betekent dat het besluit van 23 oktober 2003 in strijd met de wet is genomen, dat het beroep - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit van 23 oktober 2003 dient te worden vernietigd. Omdat hetzelfde gebrek kleeft aan het besluit van 6 juni 2003, zal de Raad dit besluit herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 oktober 2003;
Herroept het besluit van 6 juni 2003;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Noardwest Fryslân;
Bepaalt dat de gemeente Noardwest Fryslân aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.