ECLI:NL:CRVB:2006:AX6554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6124 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ontheffing van arbeidsverplichtingen voor een uitkeringsgerechtigde met medische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een uitkeringsgerechtigde, appellante, tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amerongen. Appellante, die sinds 4 oktober 2002 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), had eerder een ontheffing van haar arbeidsverplichtingen gekregen vanwege gezondheidsklachten. Na een medisch advies van een GGD-arts, dat concludeerde dat appellante arbeidsgeschikt was voor 20 uur per week, besloot het College op 30 juni 2003 om de ontheffing niet langer te continueren. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Utrecht verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij lijdt aan Myalgische Encephalomyelitis en dat zij, ondanks enige verbetering, nog niet in staat was om te werken. De Raad overwoog dat het College zich had gebaseerd op het advies van de GGD-arts, dat zorgvuldig tot stand was gekomen en dat rekening had gehouden met de medische situatie van appellante. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan verplicht is om zorgvuldig onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan hun besluitvorming.

De Raad concludeerde dat het College terecht had besloten om de ontheffing van de arbeidsverplichtingen van appellante te beëindigen, omdat er geen voldoende onderbouwing was voor de stelling dat appellante volledig arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/6124 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 oktober 2004, 03/2701 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amerongen (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 maart 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was woonachtig in Italië en is na een echtscheiding teruggekeerd in Nederland. Zij ontvangt sinds 4 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Omdat appellante bij haar aanvraag had aangegeven dat zij over onvoldoende weerstand en uithoudingsvermogen beschikt om naast de zorg voor haar gezin te werken, heeft het College besloten haar in afwachting van een medisch advies met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw te ontheffen van de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw neergelegde verplichtingen tot inschakeling in de arbeid.
Op 2 mei 2003 heeft S. Rutgers, arts bij de GGD Midden-Nederland, een advies uitgebracht, waarvan de conclusie luidt dat appellante arbeidsgeschikt is voor voorlopig 20 uur per week. Voorts heeft deze arts begeleiding absoluut noodzakelijk geacht en voorgesteld dat appellante via vrijwilligerswerk langzaam richting betaald werk zou kunnen worden begeleid.
Hierin heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 30 juni 2003 de aan appellante verleende ontheffing niet langer te continueren, met dien verstande dat zij voor 20 uur per week beschikbaar wordt geacht voor arbeid in loondienst.
Bij besluit op bezwaar van 23 september 2003 heeft het College het besluit van 30 juni 2003 gehandhaafd. Hierbij is aan appellante de mogelijkheid geboden tot het volgen van een traject naar werk op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden, waarna de gelegenheid wordt geboden om, in een door appellante aan te geven tempo, werk, mogelijk zelfs vrijwilligerswerk, op te pakken om te bezien of zij hiertoe zowel lichamelijk als geestelijk in staat is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij aan Myalgische Encephalomyelitis gerelateerde klachten heeft en na behandeling door C.J.M. Broekhuyse, internist en natuurarts, weliswaar is opgeknapt, maar nog niet zodanig is hersteld dat zij in staat is om te werken. Ter ondersteuning heeft appellante een brief van 23 augustus 2004 van Broekhuyse overgelegd, waarin deze arts verklaart dat appellante sinds haar terugkeer uit Italië arbeidsongeschikt is geweest.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking verplicht is naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en passende arbeid te aanvaarden. Artikel 107, eerste lid, van de Abw biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de verplichtingen neergelegd in artikel 113 van de Abw, niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient het bestuursorgaan dat met besluitvorming is belast, in de eerste plaats ervoor zorg te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden die voor het te nemen besluit de grondslag vormen.
Indien, zoals in dit geval, voor het vaststellen van die feiten mede gebruik wordt gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan niet zelf beschikt, kan het zich laten adviseren door daartoe in te schakelen deskundigen. Het ligt dan echter op de weg van het bestuursorgaan dat van het advies gebruik maakt, zich ervan te vergewissen dat dit advies voldoet aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan, slechts sprake zijn indien uit die adviezen ten minste blijkt op grond van welke gegevens deze tot stand zijn gekomen en welke procedure daarbij is gevolgd.
De Raad acht in dit geval van belang dat uit het advies van de GGD-arts blijkt dat appellante het spreekuur van deze arts heeft bezocht en dat informatie is ingewonnen bij de behandelend arts Broekhuyse. Uit dat advies blijkt voorts dat rekening is gehouden met de verklaring van Broekhuyse dat appellante is behandeld voor lichamelijke aandoeningen, vooral infecties, en het versterken van de afweer, en dat zij goed op de behandeling reageert, maar nog niet geheel is genezen. De GGD-arts heeft aanleiding gezien tot het aannemen van beperkingen op het gebied van de inspanningstolerantie, de arbeidsduur in uren per week en de regelmaat van de werktijden. Voorts heeft deze arts begeleiding noodzakelijk geacht en voorgesteld dat appellante via vrijwilligerswerk langzaam richting betaald werk zou kunnen worden begeleid.
Appellante heeft haar stelling dat zij in het geheel niet in staat is om te werken niet met concrete medische gegevens onderbouwd. De Raad merkt in dit verband op dat Broekhuyse in zijn brief van 23 augustus 2004 volstaat met de mededeling dat appellante arbeidsongeschikt is. Op basis van welke gegevens Broekhuyse tot die conclusie komt wordt niet duidelijk. Zo wordt geen melding gemaakt van een diagnose. Evenmin wordt aangegeven in hoeverre appellante op medische gronden in haar functioneren is beperkt.
Het vorenstaande in aanmerking nemend, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde advies wat de wijze van totstandkoming of de inhoud betreft niet deugdelijk zou zijn. De Raad heeft voorts geen aanleiding gezien voor nader medisch onderzoek.
Het College mocht derhalve zijn in het besluit van 23 september 2003 neergelegde standpunt baseren op het GGD-advies van 2 mei 2003.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
TG04042006