05/1535 NABW
05/1536 NABW
05/6680 NABW
[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 24 januari 2005, 04/1241 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden (hierna: College).
Datum uitspraak: 16 mei 2006
Namens appellanten heeft mr. J.A.J.M.I. van Laake, advocaat te Mill, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 14 maart 2005 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Laake. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.W. Reuvers, werkzaam bij de gemeente Uden.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1 november 1998 van het College bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Het College was ten tijde van de toekenning van de bijstand op de hoogte van het feit dat appellanten voor de Stichting Maatschappelijke Opvang [naam Stichting] te Oss als gezinsouders opvang boden aan pleegkinderen en dat zij daarvoor een financiële vergoeding ontvingen. Het College heeft zich nadien nader geïnformeerd over aard en samenstelling van deze vergoeding en deze als kostendekkende pleeggeldvergoeding bij de berekening van de bijstand buiten beschouwing gelaten.
Naar aanleiding van een mededeling van appellanten bij een heronderzoek in juni 2002 dat de samenwerking met het [naam Stichting] is beëindigd maar de opvangactiviteiten door hen zijn gecontinueerd, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 15 september 2003, heeft het College vastgesteld dat de samenwerking met het [naam Stichting] formeel per 24 januari 2001 is beëindigd en dat de feitelijke begeleiding vanwege het [naam Stichting] per 1 augustus 2001 is stopgezet. Bij besluit van 15 oktober 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellanten over de periode 1 augustus 2001 tot 1 april 2003 ingetrokken op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.892,52 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 15 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van appellanten tegen het besluit van 22 maart 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat als gevolg van de schending door appellanten van de op hen rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2001 tot
1 juni 2002 niet meer is vast te stellen, maar dat aan appellanten over de periode vanaf 1 juni 2002 schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden tegengeworpen.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij aangegeven dat het College reeds voor 15 mei 2002 op de hoogte was van het feit dat de samenwerking met het [naam Stichting] was verbroken en dat overigens na deze beëindiging de feitelijke opvangsituatie niet is gewijzigd.
Het College heeft op 14 maart 2005 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit op bezwaar genomen. Dit nadere besluit strekt tot intrekking van het besluit van 22 maart 2004 en houdt voorts in de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2001 tot 1 juni 2002 op de grond dat wegens schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen, alsmede de terugvordering van appellanten van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.288,27.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 14 maart 2005, waarmee het College niet geheel aan het beroep van appellanten tegemoet is gekomen, aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in de beoordeling moet worden betrokken. De Raad stelt voorts vast dat, zoals ter zitting van de kant van het College is bevestigd, het besluit van 14 maart 2005 geheel in de plaats is getreden van hetgeen in het besluit van 22 maart 2004 over de intrekking en de terugvordering is besloten, zodat appellanten geen belang meer hebben bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dat brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 14 maart 2005 overweegt de Raad als volgt.
Het is de Raad niet gebleken dat appellanten eerder dan tijdens een gesprek met een medewerker van de sociale dienst op 15 mei 2002 er melding van hebben gemaakt dat het [naam Stichting] de samenwerkingsovereenkomst met appellanten per 24 januari 2001 heeft opgezegd. Dat appellanten nadien zonder onderbreking als gezinsouders zijn blijven doorwerken en dat er naar hun opvatting niets was veranderd, ontsloeg appellanten niet van de verplichting om van deze opzegging en van de voortzetting van de opvang onverwijld uit eigen beweging mededeling aan het College te doen. Het gaat hier immers om omstandigheden waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Met de beëindiging van de samen-werking met het [naam Stichting] was een einde gekomen aan de selectie van hulpvragers en de begeleiding door het [naam Stichting]. Vanaf de feitelijke beëindiging van de begeleiding door het [naam Stichting] per 1 augustus 2001 was er derhalve geen zekerheid over het aantal personen dat tegelijkertijd door appellanten werd opgevangen, de precieze aard van de opvang en de daarvoor ontvangen gelden. Bij het ontbreken van informatie ter zake is verder niet duidelijk of en in hoeverre in de periode hier van belang de vergoeding die appellanten in rekening brachten bij de bewoners nog steeds geacht kon worden slechts een dekking te vormen van de door appellanten gemaakte kosten van de opvang.
Nu appellanten voorts, naar zij ter zitting hebben bevestigd, geen enkele vorm van administratie van het aantal vanaf
1 augustus 2001 opgevangen personen, de ontvangen vergoedingen en de gemaakte kosten hebben bijgehouden, heeft het College terecht aangenomen dat het recht op bijstand van appellanten als gevolg van schending van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting over de thans nog in geding zijnde periode niet (meer) is vast te stellen.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot het oordeel dat het College bij het besluit van 14 maart 2005 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 augustus 2001 tot 1 juni 2002 terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft ingetrokken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de over zojuist genoemde periode tot een bedrag van
€ 14.288,27 gemaakte kosten van bijstand over te gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 14 maart 2005 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 14 maart 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006.