ECLI:NL:CRVB:2006:AX5525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6371 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2004 vernietigd, waarbij de aanvraag om bijstand van betrokkene was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en oordeelt dat de rechtbank buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden. De Raad stelt vast dat betrokkene onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad wijst erop dat betrokkene de verplichting had om openheid van zaken te geven over haar bankrekeningen, die op haar naam stonden. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting leidt tot de conclusie dat betrokkene niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/6371 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 september 2005, 05/1019 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrok[woonplaats], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 23 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 04/5747 en 04/5748 NABW, plaatsgevonden op 11 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.A.J. Wilbers, werkzaam bij de gemeente Helmond. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Braams. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen met reg.nrs. 04/5747 en 04/5748 NABW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en naar zijn uitspraak van heden in de gedingen met de reg.nrs. 04/5747 en 04/5748 NABW. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 22 september 2003 heeft appellant de aanvraag om bijstand van betrokkene van 21 mei 2003 met toepassing van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen op de grond dat betrokkene onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar financiële situatie ten tijde hier van belang ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts heeft appellant bij dit besluit de bij wijze van voorschot verleende bijstand tot een bedrag van € 115,-- van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluit van 19 juli 2004 heeft appellant het tegen het besluit van 22 september 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 19 juli 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor “eiseres” betrokkene moet worden gelezen en voor “verweerder” appellant:
" (…) Naar het oordeel van de rechtbank is het gegeven dat eiseres voorafgaande aan de bijstandsaanvraag kon beschikken over een vermogen dat groter is dan de vermogensgrens als neergelegd in artikel 54 van de Abw, onvoldoende om de onderhavige aanvraag om bijstand onverkort af te wijzen. Gelet op de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de CRvB had het immers op de weg van verweerder gelegen om de feitelijke bijstandsbehoeftigheid ten tijde van de aanvraag nader te onderzoeken. De omstandigheden dat eiseres meerdere aanvragen in een korte periode achter elkaar heeft ingediend en de omstandigheid dat zij is verhuisd naar een goedkopere woning zijn in ieder geval objectieve aanknopingspunten die er op wijzen dat er inderdaad sprake was van bijstandsbehoeftigheid. Nu verweerder dergelijk nader onderzoek ten onrechte niet heeft verricht komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. (…)".
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad begrijpt de in hoger beroep door appellant aangevoerde gronden aldus dat de rechtbank buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden nu de rechtbank, met voorbijgaan aan de grondslag van de afwijzing van de aanvraag, haar uitspraak heeft gebaseerd op het oordeel dat appellant ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of betrokkene ten tijde van de aanvraag in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft aan het besluit van 22 september 2003 tot afwijzing van de bijstandsaanvraag en aan het besluit op bezwaar van 19 juli 2004 ten grondslag gelegd dat de bijstandsbehoeftigheid van betrokkene niet is vast te stellen als gevolg van de schending van de op betrokkene rustende inlichtingenverplichting. Dat de hoogte van het aan betrokkene toe te rekenen vermogen voorafgaande aan de bijstandsaanvraag aan bijstandsverlening in de weg heeft gestaan, is noch in beroep door betrokkene aan de orde gesteld noch onderwerp van de besluitvorming van appellant geweest. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat de rechtbank buiten de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden. De aangevallen uitspraak komt derhalve wegens strijd met deze bepaling voor vernietiging in aanmerking.
De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zodat de zaak niet naar de rechtbank zal worden teruggewezen. De Raad zal de zaak zelf afdoen. Daarbij staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of het besluit van 19 juli 2004 op de daarin aangegeven grond stand kan houden.
Artikel 7, eerste lid, van de Abw bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Artikel 65, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
Vaststaat dat vanaf 19 juli 1995 twee bankrekeningen bij de Fortis bank in België op naam van betrokkene hebben gestaan, waarop tot maart 2002 respectievelijk juli 2003 transacties hebben plaatsgevonden. Het betrof een spaarrekening met nr. 230-7192536-06 (hierna: spaarrekening) en een zichtrekening, met een daaraan verbonden dollarrekening, met nr. 230-0124522-91 (hierna: zichtrekening), over welke rekeningen betrokkene als enige beschikkingsbevoegd was. In verband met diverse transacties die op deze rekeningen hebben plaatsgevonden varieerden de saldi op de spaarrekening van € 29.036,26 op 7 januari 1997 tot € 3.038,55 bij de opheffing van die rekening in maart 2002. Op de zichtrekening stond op 24 maart 1999 een bedrag van € 100.978,33, op 6 maart 2002 € 50.703,43 en op 7 maart 2002 een bedrag van € 38.859,82. De zichtrekening is in juli 2003 opgeheven. Betrokkene heeft aanvankelijk tegenover de Sociale Recherche op 2 december 2002 verklaard niet bekend te zijn met deze bankrekeningen. Naderhand heeft zij over deze bankrekeningen verklaard dat zij deze heeft geopend ten behoeve van [H. ] (hierna: [H. ]), woonachtig in de Verenigde Staten, en dat hij de beschikking heeft gehad over de tegoeden op haar bankrekeningen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een tweetal verklaringen, gedateerd 5 augustus 2003 en 27 september 2003, van [H. ] overgelegd, alsmede een verklaring van 13 november 2003 van D. Peeters, destijds adviseur van de Fortis bank in België.
De Raad wijst er op dat het feit dat een bankrekening op naam staat van een meerderjarige betrokkene zowel de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene met het bestaan van die rekening bekend is als de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is betrokkene daarin niet geslaagd. De verklaringen van [H. ] en Peeters zijn daartoe niet voldoende, met name niet omdat deze niet worden ondersteund met verifieerbare gegevens.
Ter zitting bij de Raad heeft betrokkene nog verklaard dat zij samen met [H. ] de transacties op haar bankrekeningen heeft verricht, aangezien [H. ] niet over een volmacht over haar rekeningen beschikte. Ook met deze nadere verklaring heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad geenszins aangetoond dat slechts [H. ] de beschikking heeft gehad over de tegoeden op haar rekeningen.
Voorts is bij de behandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van de onderhavige aanvraag om bijstand gebleken van de afkoop van een levensverzekering ten name van betrokkene. In hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat zij niet bekend was met deze levensverzekering en met de afkoop daarvan, alsmede dat zij geen handtekening onder de desbetreffende polis heeft gezet. In dit verband wijst de Raad evenwel op het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van de zitting bij de rechtbank Maastricht op 5 september 2005, waarin is opgenomen dat betrokkene op de vraag hoe het kan dat op de polis haar paspoortnummer is vermeld heeft geantwoord dat zij om privé redenen met [H. ] heeft meegewerkt aan de opening van de polis. Buiten deze tegenstrijdigheid in de standpuntbepaling van betrokkene, acht de Raad het niet aannemelijk dat een bankinstelling bij het openen of afkopen van een verzekering, waarmee aanzienlijke bedragen zijn gemoeid, ter identificatie van de persoon die de verzekering opent of afkoopt, genoegen neemt met een paspoort dat niet aan deze persoon toebehoort en met een handtekening die niet overeenkomt met die in het paspoort. Ten slotte staat in dit verband vast dat de afkoopsom van de levensverzekering is gestort op de ten name van betrokkene staande zichtrekening.
Nu de tegoeden op de bankrekeningen van betrokkene geacht konden worden tot haar vermogen te behoren, rustte - gelet op artikel 65, eerste lid, van de Abw - op betrokkene de verplichting over deze bankrekeningen volledige openheid van zaken aan appellant te geven. De Raad is met appellant van oordeel dat betrokkene er niet in is geslaagd in toereikende mate op concrete en verifieerbare wijze inzicht te geven in haar financiële situatie ten tijde hier van belang. Betrokkene heeft verzuimd voldoende informatie te verstrekken over de besteding van de bedragen die van haar bankrekeningen zijn opgenomen. Gezien de omvang van de tegoeden en de opnames, waren deze gegevens ook nog relevant voor de beoordeling van de in geding zijnde aanvraag om bijstand. Voorts is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of betrokkene ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
Appellant heeft de aanvraag om bijstand van 21 mei 2003 dan ook terecht afgewezen.
Daaruit vloeit voort dat appellant op grond van artikel 80 van de Abw verplicht was het met toepassing van artikel 74 van de Abw aan betrokkene verleende voorschot tot een bedrag van € 115,-- van haar terug te vorderen.
Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 19 juli 2004 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.
PR/170506