ECLI:NL:CRVB:2006:AX2042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-958 WIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIK-uitkering wegens voldoende middelen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 juni 2006 uitspraak gedaan. Appellant ontving sinds 13 maart 2002 een WIK-uitkering, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht heeft deze uitkering per 13 maart 2002 ingetrokken, omdat appellant over voldoende middelen beschikte, zoals blijkt uit zijn bankrekeningoverzichten. Het College heeft ook de onterecht betaalde uitkering van € 11.730,34 teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard, maar appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen deze uitspraak geuit. De Raad heeft vastgesteld dat appellant gedurende de periode in geding maandelijks geld van zijn vader heeft ontvangen, wat als inkomen moet worden aangemerkt. Dit inkomen overschreed de voor appellant geldende norm, waardoor hij geen recht had op de WIK-uitkering.

De Raad heeft de wetgeving rondom de WIK en de Abw (Algemene bijstandswet) in overweging genomen en geconcludeerd dat het College terecht de middelen van appellant heeft meegewogen bij de vaststelling van zijn recht op uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-- voor de rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.

Uitspraak

05/958 WIK
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 januari 2005, 04/819 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College).
Datum uitspraak: 20 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. A. Wolfs, accountant te Gulpen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 14 juni 2002 is aan appellant met ingang van 13 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het College het recht op uitkering van appellant met ingang van 13 maart 2002 ingetrokken op de grond dat uit de door appellant overgelegde overzichten van de bankrekening met nummer 86.69.62.778 is gebleken dat appellant per deze datum over voldoende middelen beschikt. Tevens is daarbij de over de periode van 13 maart 2002 tot en met 31 december 2003 aan appellant betaalde uitkering tot een bedrag van € 11.730,34 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
10 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De - per 1 januari 2005 vervallen - WIK is met ingang van 1 januari 2004 gewijzigd in verband met de intrekking van de Algemene bijstandswet (Abw) per die datum. Die wijziging was noodzakelijk, aangezien de WIK verschillende verwijzingen naar de Abw bevatte.
Ingevolge artikel 2 van de WIK, voorzover hier van belang, wordt verstaan onder inkomen: de in aanmerking te nemen middelen, bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 1 en 2 van de Abw.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
In artikel 47, eerste lid, van de Abw is onder meer bepaald dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie voor het voltooien van een scholing of opleiding of voor het aanvaarden of behouden van betaalde arbeid of een subsidie voor het onverplicht, in georganiseerd verband, verrichten van onbetaalde maatschappelijk nuttige activiteiten, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of uit het hebben van een of meer kostgangers, sociale-zekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek I van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting en premies volksverzekeringen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Op grond van artikel 4, aanhef en onder a, van de WIK heeft de kunstenaar recht op uitkering, voorzover hier van belang, indien het inkomen lager is dan de voor hem geldende norm.
Ingevolge artikel 20, eerste lid (tot 1 januari 2004: derde lid), van de WIK, voorzover in dit geding van belang, herzien burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van uitkering of trekken zij dat in indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het tot 1 januari 2004 geldende artikel 23, eerste lid, van de WIK is het College verplicht tot terugvordering van uitkering die onverschuldigd is betaald. Het voor het jaar 2004 geldende artikel 23d, tweede lid, van de WIK verplicht het College, behoudens in het geval sprake is van terugvordering uit hoofde van een maatregel, slechts tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald voorzover de kunstenaar redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat onverschuldigd werd betaald.
Vaststaat dat appellant gedurende de periode in geding maandelijks geld van zijn vader heeft ontvangen. De Raad stelt vast dat sprake is van inkomsten die naar hun aard overeenkomen met de in artikel 47, eerste lid, van de Abw bedoelde inkomsten en uitkeringen, mede in aanmerking genomen de periodiciteit van de betaling ervan, en betrekking hebben op een periode waarover beroep op uitkering is gedaan. Aangezien appellant de gelden op zijn bankrekening heeft ontvangen, moeten deze inkomsten ingevolge artikel 42 van de Abw gerekend worden tot de middelen waarover appellant beschikte. Op grond van artikel 2 van de WIK heeft het College derhalve terecht deze middelen bij de vaststelling van het recht op uitkering in aanmerking genomen. Niet in geschil is dat de overgemaakte bedragen telkens hoger zijn geweest dan de voor appellant toepasselijke norm als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder a, van de WIK. Dat betekent dat appellant over de gehele in geding zijnde periode geen recht had op uitkering.
Appellant betwist niet, zo blijkt uit het hoger beroepschrift, het oordeel van de rechtbank dat het hiervoor vastgestelde inkomen niet kan worden aangemerkt als zakelijk inkomen van appellant als kunstenaar, maar heeft aangevoerd dat, daarvan uitgaande, hij dan een hoger verlies lijdt uit hoofde van zijn bedrijfsmatige activiteiten waardoor zijn totale inkomen ten tijde hier van belang beneden de norm uitkomt, zodat hij wel recht op uitkering heeft.
Dienaangaande overweegt de Raad dat dit betoog van appellant ziet op toepassing van de artikelen 9 en 10 van de WIK, waarin onder meer is geregeld dat de hoogte van de uitkering definitief wordt vastgesteld met in achtneming van het over het kalenderjaar waarin een uitkering is verleend verworven inkomen. Nu appellant reeds op grond van toepassing van artikel 4 van de WIK geen recht op een WIK-uitkering heeft, is toepassing van de artikelen 9 en 10 van de WIK evenwel niet aan de orde.
Het College was gezien het voorgaande ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIK gehouden tot intrekking van het toekenningsbesluit van 14 juni 2002 over te gaan. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de WIK om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat de uitkering over de periode van 13 maart 2002 tot en met 31 december 2003 onverschuldigd is betaald, zodat het College ingevolge artikel 23d, tweede lid, van de WIK gehouden is hetgeen over die periode aan uitkering is betaald terug te vorderen voorzover de kunstenaar dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Naar het oordeel van de Raad zijn de inkomsten die appellant ten tijde van de uitbetaling van zijn WIK-uitkering maandelijks van zijn vader op zijn bankrekening heeft ontvangen dermate hoog, dat buiten twijfel is dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het College aan hem onverschuldigd uitkering betaalde.
Bij het voorgaande tekent de Raad het volgende aan. Uit het besluit van 22 april 2004 blijkt dat het College daarin uitdrukkelijk toepassing heeft gegeven aan de tot 1 januari 2004 geldende WIK. De Raad acht dat wat de intrekking en de terugvordering betreft onjuist. Uit het feit dat specifieke bepalingen van overgangsrecht hieromtrent ontbreken leidt de Raad af dat de wetgever uitdrukkelijk toepassing van de desbetreffende, vanaf 1 januari 2004 geldende bepalingen van de WIK heeft beoogd. Wel zou hantering van de desbetreffende bepalingen in strijd kunnen komen met de rechtszekerheid, indien dit, in aanmerking genomen dat de onderhavige WIK-uitkering geheel is verleend in de periode voorafgaand aan 1 januari 2004, tot een voor de belanghebbende ongunstiger resultaat zou leiden dan onder het oude recht mogelijk was. Daarvan is echter geen sprake. Daarbij is met name van belang dat, anders dan voorheen, ingevolge de vanaf 1 januari 2004 geldende wettelijke regeling wordt teruggevorderd voorzover de kunstenaar redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hem onverschuldigd uitkering werd betaald.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 22 april 2004 niet op een juiste wettelijke grondslag berust. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 april 2004 wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 april 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 966,--, te betalen door de gemeente Maastricht;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M. Pijper.
RB1606