A. Oulad Taher, wonende te Amsterdam (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2005, 05/532 en 05/533 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 mei 2006.
Namens appellante heeft mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 november 2005 heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, aan de Raad bericht dat zij zich als gemachtigde van appellante heeft gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Van Andel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft zich op 12 augustus 2004 gemeld om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
De Sociale Dienst Amsterdam (verder: sociale dienst) heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 november 2004. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 november 2004 de aanvraag af te wijzen.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2004 kennelijk ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat appellante niet van te voren aan het College heeft bericht dat zij van 17 november 2004 tot 15 december 2004 in Marokko heeft verbleven als gevolg waarvan haar woon- en leefsituatie en derhalve ook het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd in zoverre tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering danwel beëindiging van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat ervan uit - dat appellante van 17 november 2004 tot 15 december 2004 in Marokko heeft verbleven en dat zij het College daarvan niet vooraf in kennis heeft gesteld. Dat brengt mee dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
Anders dan het College en de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit het rapport van 29 november 2004 blijkt dat appellante bij twee huisbezoeken op 23 en 24 november 2004 aan het door haar aan het College opgegeven adres niet thuis werd aangetroffen. Tijdens het tweede huisbezoek heeft de hoofdbewoner van het pand verklaard dat appellante bij hem een kamer huurt en dat zij in verband met een plotselinge ziekte van haar moeder op 18 november 2004 naar Marokko is vertrokken en daar waarschijnlijk een maand zal blijven. De hoofdbewoner heeft de ambtenaren van de sociale dienst toegang tot de woning verschaft en hen de gelegenheid gegeven de woning, inclusief de door hem aan appellante verhuurde kamer, te bekijken. De betrokken ambtenaren hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Vervolgens is appellante bij brief van 24 november 2004 uitgenodigd om op 29 november 2004 op het kantoor van de sociale dienst te verschijnen om inlichtingen te verstrekken, onder meer over haar woon- en leefsituatie. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de advocaat van appellante bij een op 30 november 2004 bij het College ingekomen brief van 26 november 2004 heeft gemeld dat appellante om spoedeisende redenen uitlandig is en daarom geen gehoor kan geven aan het verzoek om op 29 november 2004 te verschijnen. Hij verzoekt om uitstel tot na 15 december 2004. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft appellante zich na haar terugkeer in Nederland uit eigen beweging op 17 december 2004 bij de sociale dienst gemeld.
Naar het oordeel van de Raad had het na de ontvangst van de brief van 26 november 2004 op de weg van het College gelegen om zich te verstaan met de advocaat van appellante over het verzoek om uitstel danwel appellante uit te nodigen om kort na 15 december 2004 op het kantoor van de sociale dienst te verschijnen om inlichtingen te verstrekken over haar woon- en leefsituatie. Gelet op de omstandigheid dat appellante zich op
17 december 2004 uit eigen beweging bij de sociale dienst heeft gemeld, bestaat er geen aanleiding aan te nemen dat appellante aan die uitnodiging geen gehoor had gegeven. Zo nodig had na afloop van dat gesprek in aanwezigheid van appellante een huisbezoek aan het door haar aan het College opgegeven adres kunnen worden gebracht ten einde een nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie in te stellen. De enkele omstandigheid dat appellante in verband met haar niet vooraf aan het College gemelde verblijf in Marokko niet aanwezig was bij het huisbezoek van 24 november 2004 brengt naar het oordeel van de Raad derhalve niet mee dat de woon- en leefsituatie van appellante en derhalve het recht op bijstand ten tijde hier van belang niet kan worden vastgesteld.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 6 januari 2005 vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 6 januari 2005 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
Het College zal bij zijn nadere besluitvorming voorts dienen te beslissen op het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 657,-- in beroep (€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 13,-- voor de kosten van een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie) en op € 644,-- (voor verleende rechtsbijstand) in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 januari 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1301,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.