ECLI:NL:CRVB:2006:AW7291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1699 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit drugshandel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die in beroep is gegaan tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 mei 2006 uitspraak gedaan. Appellant ontving vanaf 17 augustus 1999 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar de handel in drugs door appellant, heeft de sociale recherche van de gemeente Ede onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 januari 2000 tot en met 17 november 2002 inkomsten heeft ontvangen uit criminele activiteiten, die hij niet heeft gemeld bij het College. Het College heeft daarop besloten om de bijstandsuitkering van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 31.986,54.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat hij pas in november 2001 is begonnen met de drugshandel. De Raad heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat appellant al in 2000 met de handel in drugs is begonnen, onderbouwd door getuigenverklaringen. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt dat het College terecht tot intrekking van de bijstandsuitkering is overgegaan en dat de terugvordering van de kosten van bijstand gerechtvaardigd is.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant over de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de sociale gevolgen van de terugvordering afgewezen. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat de beslissing van het College om de bijstandsuitkering in te trekken en de kosten terug te vorderen rechtmatig is. De uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 februari 2005 wordt bevestigd.

Uitspraak

05/1699 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 februari 2005, nr. 04/627
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Driessen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 maart 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 17 augustus 1999 van het College een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een tegen appellant ingesteld strafrechtelijk onderzoek wegens overtreding van de Opiumwet (handel in drugs), heeft de sociale recherche van de gemeente Ede onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is gebruik gemaakt van bij de politie in de strafzaak afgelegde verklaringen, waaronder verklaringen van appellant en van enkele getuigen, en is appellant verhoord. Op basis van het resultaat van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport
22 juli 2003, heeft het College geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 januari 2000 tot en met 17 november 2002 inkomsten heeft ontvangen uit criminele activiteiten, waarvan hij aan het College geen mededeling heeft gedaan.
Bij besluit van 8 september 2003 heeft het College het recht op uitkering van appellant over de hiervoor genoemde periode ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het College de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 31.986,54.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft het College de tegen de besluiten van 8 september 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat als gevolg van de schending door appellant van de op hem rustende inlichtingenverplichting zijn recht op bijstand over de eerdergenoemde periode niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken, waaronder met name het onderzoeksrapport van de sociale recherche, een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de periode van 1 januari 2000 tot en met 17 november 2002 heeft gehandeld in drugs. Appellant erkent dat hij in drugs heeft gehandeld, maar stelt zich op het standpunt dat hij met die handel pas omstreeks november 2001 is begonnen. Voor dat standpunt is echter in de gedingstukken geen steun te vinden.
De Raad wijst er op dat uit drie getuigenverklaringen volgt dat appellant al in 2000 met de handel in drugs moet zijn begonnen. De stelling van appellant dat twee van deze getuigen in de strafzaak voor de rechtbank anders hebben verklaard dan tegenover de politie, is niet met enig stuk onderbouwd.
Voorts heeft appellant zelf tegenover de sociale recherche - onder meer - verklaard dat hij op een heronderzoeksformulier van mei 2000 opzettelijk heeft verzwegen dat hij werkzaamheden verrichtte en inkomsten had. Appellant heeft zowel in beroep als in hoger beroep hieromtrent aangevoerd dat hij zijn verklaring tegenover de sociale recherche heeft afgelegd toen hij aan het eind van zijn detentieperiode zat en dat hij een punt achter de zaak wilde zetten. Om die reden en met het oog op de mogelijkheid van verblijf in een halfopen instelling gedurende de laatste periode van zijn detentie, heeft hij er tevens voor gekozen niet in appèl te gaan tegen het vonnis van de rechtbank van
12 december 2003, waarin is geoordeeld dat hij strafbare feiten heeft gepleegd in de periode van 1 januari 2000 tot november 2002. Als hij geweten had dat de nu in geding zijnde terugvordering daarvan het gevolg zou zijn, zou hij zeker anders hebben gehandeld. Dit brengt de Raad echter niet tot een ander oordeel over de aanvang van de handel in drugs, nu appellant niet met objectiveerbare gegevens is gekomen waaruit blijkt dat zijn verklaring tegenover de sociale recherche op dit punt niet juist kan zijn.
Appellant heeft van de hiervoor vermelde activiteiten en de daaruit verkregen inkomsten geen mededeling aan gedaagde gedaan. Daarmee heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient, in gevallen waarin het recht op bijstand op grond van schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken en de belanghebbende aanvoert dat er (aanvullend) recht op bijstand is, de belanghebbende feiten te stellen en te bewijzen waaruit blijkt dat, indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Appellant heeft omtrent zijn verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. De Raad wijst er op dat appellant door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van zijn handel in drugs, zelf het risico heeft genomen dat hij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de aanvang en de omvang van zijn werkzaamheden en/of de hoogte van de daaruit verkregen inkomsten aan te tonen. De gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening te blijven.
Gelet op het voorgaande is het College terecht tot de conclusie gekomen dat het recht van appellant op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht van appellant op bijstand over deze periode over te gaan.
Appellant heeft aangevoerd dat het College zijn recht op bijstand (alsnog) had moeten herzien op basis van het gegeven dat het Gerechtshof te Arnhem bij uitspraak van
22 januari 2004 het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op
€ 5.000,--. Daarvan uitgaande is er volgens appellant immers geen grond voor algehele intrekking van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode. De Raad volgt appellant daarin niet. Indien in het kader van de toepassing van de Abw is vastgesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over een bepaalde periode niet kan worden vastgesteld, levert dat naar vaste rechtspraak grond op voor (algehele) intrekking van het recht op bijstand over die periode. Het oordeel van de strafrechter kan daaraan niet afdoen. De bestuursrechter is in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijk geding een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan het College bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College verplicht was over te gaan tot terugvordering van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand.
Appellant heeft aangevoerd, zo begrijpt de Raad, dat (ook) bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening moet worden gehouden met het gegeven dat het Gerechtshof te Arnhem het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 5.000,--. De Raad volgt appellant daarin evenmin. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, kan de strafrechter, hetzij reeds aanstonds bij de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering, hetzij nadien met toepassing van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, rekening houden met een bestuursrechtelijke terugvordering. Het is daarbij uitsluitend aan de strafrechter om - met inachtneming van artikel 36e, zesde en/of vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht - te bepalen of, en zo ja in hoeverre, een dergelijke terugvordering in het concrete geval van invloed dient te zijn op de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering. De Raad voegt daaraan toe dat het - in het onderhavige geval kennelijk zich voordoende - feit dat de strafrechter (nog) geen aanleiding heeft gezien om bij de vaststelling van de ontnemingsvordering betekenis toe te kennen aan de terugvordering, hoe dan ook niet van invloed kan zijn op de hoogte van het terug te vorderen bedrag.
Appellant heeft aangevoerd dat hij al genoeg is gestraft, dat hij zich op de toekomst wil richten en dat hij door de hoogte van het van hem teruggevorderde nog zeer lange tijd zal moeten aflossen. Hierin ziet de Raad evenwel geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Van zodanige consequenties is de Raad niet gebleken. De Raad merkt nog op dat de vertegenwoordiger van het College er ter zitting op heeft gewezen dat het eventueel mogelijk is, nadat ten minste vijf jaren onafgebroken volgens de maximale aflossingscapaciteit is afgelost, een regeling te treffen.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
RB0304