ECLI:NL:CRVB:2006:AV9546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7191 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van het ouderdomspensioen van appellant, die een AOW ontving naar de norm voor ongehuwden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant ontving zijn AOW sinds augustus 2002, maar de Sociale verzekeringsbank concludeerde dat hij samenwoonde met een partner, wat leidde tot een herziening van zijn pensioen. De Raad heeft vastgesteld dat de partner op het adres van appellant woonde en dat er een financiële relatie was, maar de vraag of er sprake was van wederzijdse verzorging was cruciaal. De Raad oordeelt dat de zorg van appellant voor zijn partner en vice versa niet voldoende was om te spreken van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond, waardoor de besluiten van de Sociale verzekeringsbank worden herroepen. Tevens wordt de Sociale verzekeringsbank veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

04/7191 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 november 2004, reg.nr. SBR 04/33.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Drenth, kantoorgenoot van mr. De Leon, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde. Sedert augustus 2002 is op het adres van appellant tevens woonachtig [partner] (hierna: [partner]). Gedaagde heeft daaruit geconcludeerd dat appellant is gaan samenwonen. Bij besluit van 15 april 2003 is het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 september 2002 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert. Tevens is bij besluit van 29 mei 2003 het betaalde ouderdomspensioen over de periode van 1 september 2002 tot en met 31 maart 2003 tot een bedrag van € 2.008,47 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft gedaagde de door appellant tegen de besluiten van 15 april 2003 en 29 mei 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen het besluit van 5 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 1, vierde lid, van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Vaststaat dat [partner] ten tijde in geding haar hoofdverblijf had in de woning van appellant op het adres [adres] te [woonplaats] waarmee is voldaan aan het eerste criterium, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse verzorging, is voldaan. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van de betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Met betrekking tot de wederzijdse zorg heeft gedaagde overwogen dat de zorg van appellant voor [partner] bestaat uit het verschaffen van een kamer en dat [partner] gebruik mag maken van de keuken, de badkamer en de wasmachine. De zorg van [partner] bestaat uit het schoonhouden van de gemeenschappelijke ruimten en het betalen van een maandelijks bedrag.
Anders dan gedaagde en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellant en [partner] ten tijde van belang aan het criterium van de wederzijdse verzorging voldeden. De prestatie van [partner] gaat niet verder dan het schoonmaken van de keuken, het toilet, de badkamer en de gang, van welke ruimten zij mede gebruik maakt. Maandelijks betaalt zij daarnaast een bedrag van € 100,-- aan appellant voor een kamer van 10 m2 en het gebruik van de keuken, toilet, badkamer, de gang en de wasmachine. Enige financiële verstrengeling tussen appellant en [partner] anders dan het delen van de aan de bewoning van de woning verbonden lasten is niet vastgesteld. Evenmin is door gedaagde vastgesteld dat appellant en [partner] op andere wijze blijk geven zorg te dragen voor elkaar. Zo heeft appellant consequent gesteld dat hij en [partner] niet voor elkaar koken, wassen, boodschappen doen of gezamenlijk de maaltijd gebruiken. Het enkele feit dat [partner] de gemeenschappelijke ruimten schoonmaakt waarvan zij mede het gebruiksrecht heeft, is onvoldoende om wederzijdse zorg tussen appellant en [partner] aan te nemen.
De door [partner] aan appellant betaalde prijs kan onder de gegeven omstandigheden, en mede gelet op het feit dat appellant voor zijn woning € 291,18 per maand aan huur betaalt, als een reële zakelijke bijdrage worden beschouwd in de woonlasten, en derhalve redelijkerwijs niet worden beschouwd als een bijdrage in de kosten van de huishouding.
Uit het voorgaande volgt dat ten tijde hier in geding geen sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering.
Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 5 december 2003 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.
De Raad ziet tevens aanleiding om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid, zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van 15 april 2003 en 29 mei 2003 te herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 december 2003;
Herroept de besluiten van 15 april 2003 en 29 mei 2003;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.932,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HE/2336