[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 5 oktober 2004, reg.nrs. 03/988 en 03/989 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. van der Brug, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sinds 1995 bijstand naar de norm voor een echtpaar.
Naar aanleiding van een anonieme tip, dat appellant activiteiten zou verrichten als autohandelaar, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor het wegverkeer, is een groot aantal garagebedrijven bezocht, hebben aldaar werkzame personen verklaringen afgelegd, en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 januari 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 23 januari 2003 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) het recht op bijstand met ingang van
1 juli 1997 in te trekken. Bij besluit van 17 februari 2003 heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2002 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw tot een bedrag van € 76.613,10 van appellanten teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode werkzaam was in de autohandel, waarvan appellanten geen mededeling hebben gedaan aan gedaagde. Omdat appellant geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft gedaagde een door appellanten op 10 maart 2003 ingediende aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat zij zelf hebben aangegeven dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 20 juni 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 23 januari 2003, 17 februari 2003, en 31 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
20 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en verzocht om vergoeding van de geleden schade.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant over de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht als autohandelaar. Vele getuigen, werkzaam in de autohandel, hebben appellant van een foto herkend en concrete verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat hij vanaf (voor) 1997 tot en met 2002 auto’s heeft opgekocht en doorverkocht. Diverse bedrijven hebben ter ondersteuning daarvan facturen ter beschikking gesteld aan de sociale recherche. Voorts heeft in de periode in geding een groot aantal kentekens op naam gestaan van appellant en van zijn zonen.
Appellanten hebben, in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting, van de werkzaamheden van appellant aan gedaagde geen mededeling gedaan. Aangezien door het ontbreken van een deugdelijke boekhouding geen controleerbare gegevens omtrent de omvang van appellants activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten voorhanden zijn, kan niet meer worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate, appellanten verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Anders dan appellanten menen, is de Raad van oordeel dat het onderzoek van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat ook over de maand december 2002 het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, nu appellanten slechts hebben volstaan met de enkele ontkenning van de werkzaamheden, en op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat appellant zijn werkzaamheden op enig moment heeft gestaakt.
Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van het recht op bijstand van appellanten over te gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om daarvan af te zien.
Met het voorgaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2002 van appellanten terug te vorderen. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de aanvraag van 10 maart 2003 overweegt de Raad als volgt.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden op de weg lag van appellanten om aannemelijk te maken dat er inmiddels sprake was van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin, dat zij vanaf 10 maart 2003 wel voldeden aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Ook de Raad is van oordeel dat appellanten niet hebben aangetoond dat de omstandigheden ten tijde van het indienen van de nieuwe aanvraag in relevante mate waren gewijzigd, zodat gedaagde deze aanvraag terecht heeft afgewezen.
De Raad verwerpt de grief van appellanten dat het feit dat de rechtbank een verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting niet heeft gehonoreerd, waarna appellanten ter zitting van de rechtbank van 27 september 2004 niet zijn verschenen, een schending inhoudt van het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherm-ing van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De kennisgeving dat de zaak ter zitting van de rechtbank van 27 september 2004 zou worden behandeld is op 27 juli 2004 naar de gemachtigde van appellanten verzonden. Eerst op 6 september 2004 verzoekt de gemachtigde de rechtbank om uitstel van de zitting in verband met een vakantie van appellanten. De stelling dat appellanten niet in staat zouden zijn geweest de zitting van de rechtbank bij te wonen omdat de kinderen van appellanten voor hen een vakantiereis hebben geboekt, is voorts noch bij het verzoek om uitstel noch na afwijzing van dit verzoek door de rechtbank op concrete en verifieerbare wijze onderbouwd. Nu voorts de gemachtigde van appellanten hun belangen ter zitting van de rechtbank heeft behartigd ziet de Raad in de gegeven omstandigheden geen schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Hetgeen appellanten overigens nog hebben aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
Nu geen sprake is van een gegrondverklaring van het beroep, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellanten dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB1001