[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 november 2004, reg.nrs. SBR 03/2054 en SBR 04/1297.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 januari 2006, waar voor appellanten is verschenen mr. F.H. Barwegen, kantoorgenoot van mr. Schadd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 1999 tot 1 januari 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 14 februari 2001 ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden.
In het kader van een heronderzoek rapporteerden twee medewerkers van de afdeling Fraudebestrijding op 27 februari 2003 onder meer dat over de periode van 28 mei 1999 tot en met 29 juni 2000 kentekens van enkele personenauto’s op naam van appellant zijn geregistreerd en dat op zijn bankrekening onverklaarbare stortingen zijn gedaan. Op
21 februari 2003 is in een gesprek met appellant hiervoor om een verklaring gevraagd. Bij besluit van 3 maart 2003 is het recht op bijstand van appellant met ingang van 28 mei 1999 opgeschort en is appellant verzocht binnen 8 dagen na dagtekening van het besluit van de betreffende auto’s aankoop-, verkoop- en betalingsbewijzen over te leggen, alsmede bankafschriften en bewijzen met betrekking tot de stortingen. Appellant heeft slechts gedeeltelijk aan deze verzoeken voldaan. Tegen het besluit van 3 maart 2003 heeft hij geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 april 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 28 mei 1999 met toepassing van artikel 69, derde en vierde lid, in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw ingetrokken, en de kosten van bijstand over de perioden van 28 mei 1999 tot en met 31 december 2000 en van 14 februari 2001 tot en met 30 november 2002 tot een bedrag van € 33.719,72 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 10 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2003 gegrond verklaard. Tevens is daarbij aangegeven dat nieuwe voor bezwaar vatbare besluiten zullen worden genomen.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 25 augustus 2003 het recht op bijstand van appellant met ingang van 28 mei 1999 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw ingetrokken, en de kosten van bijstand over de periode van 28 mei 1999 tot en met 31 december 2000 tot een bedrag van € 10.018,38 van appellant teruggevorderd. Tevens heeft gedaagde bij separaat besluit van 25 augustus 2003 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 14 februari 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw ingetrokken, en de kosten van bijstand over de periode van 14 februari 2001 tot en met 30 november 2002 tot een bedrag van € 23.701,34 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van
25 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het besluit van 6 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid hoger beroep appellante
De Raad stelt - ambtshalve oordelend - voorop dat in het hoger beroepschrift van
22 december 2004 uitsluitend namens appellant hoger beroep is ingesteld, en dat niet is gebleken dat dit mede namens appellante is gedaan. Eerst in het aanvullend beroepschrift van 24 januari 2005, bij de Raad ingekomen op 25 januari 2005, is door de gemachtigde van appellant aangegeven dat ook [appellante] als appellante in de onderhavige procedure dient te worden beschouwd. Voorzover de gemachtigde heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat appellante bij het aanvullende beroepschrift hoger beroep heeft ingesteld, stelt de Raad vast dat zij niet tijdig in hoger beroep is gekomen. Voorts kan hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden tegengeworpen. Het hoger beroep van appellante dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Belang appellant bij beroep tegen besluit 10 juli 2003
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
10 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat niet gebleken is van een processueel belang van appellant bij zijn beroep tegen dit besluit. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd te kennen gegeven geen concreet processueel belang te kunnen aangeven bij een oordeel in beroep over het besluit van
10 juli 2003. Uit hetgeen hij naar voren heeft gebracht maakt de Raad op dat het voor appellant meer gaat om een principekwestie, voortkomend uit zijn opvatting dat de rechtbank niet is ingegaan op het ter zake gevoerde verweer dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Evenals de rechtbank ziet de Raad onvoldoende belang in vorengenoemde zin. De Raad wijst er in dit verband op dat het besluit van 10 juli 2003 inmiddels is gevolgd door de primaire besluiten van 25 augustus 2003 en de thans in geding zijnde beslissing op bezwaar van 6 april 2004, en dat voor de beoordeling van laatstgenoemde beslissing het besluit van 10 juli 2003 geen betekenis heeft. Volgens vaste jurisprudentie is voor een ontvankelijk beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang bij een beslissing. Nu appellant ter zake geen specifiek belang naar voren heeft gebracht en ook de Raad zo’n belang niet ziet, dient de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
10 juli 2003 niet-ontvankelijk is verklaard, te worden bevestigd.
Gelet op de gedingstukken en mede gelet op de vanwege gedaagde ter zitting gegeven toelichting heeft gedaagde aan het besluit van 6 april 2004, wat de intrekking van het recht op bijstand betreft, ten grondslag gelegd dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 28 mei 1999 tot en met 31 december 2000 en van 14 februari 2001 tot en met 30 november 2002 niet kan worden vastgesteld.
Naar vaste rechtspraak mag voor de toepassing van de Abw in het geval dat een kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens toereikend tegenbewijs, worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van zijn vermogen. Met betrekking tot de periode van 28 mei 1999 tot en met 31 december 2000 merkt de Raad op dat in de periode van 28 mei 1999 tot en met 29 juni 2000 een vijftal auto’s geregistreerd stond op naam van appellant. Appellant heeft niet onverwijld uit eigen beweging hiervan mededeling gedaan aan gedaagde. Appellant is vervolgens in gebreke gebleven de door gedaagde gevraagde informatie met betrekking tot de aan- en verkoop van de betreffende auto’s te verstrekken, met name met betrekking tot een BMW 320i coupé, die in de periode van 28 mei 1999 tot en met 29 juni 2000 op naam stond van appellant en ten tijde in geding een handelswaarde had van f 22.500,-- (bij inruil
f 25.000,--). Appellant heeft onder meer verklaard dat hij met betrekking tot een aantal van de betreffende auto’s als katvanger voor zijn broer fungeerde, doch met gedaagde is de Raad van oordeel dat met deze verklaring en met hetgeen overigens van de zijde van appellant is gesteld, genoemd gebrek niet is opgeheven. Met gedaagde is de Raad dan ook van oordeel dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Gelet reeds op de waarde van de BMW 320i coupé ten tijde in geding moet worden vastgesteld dat het vermogen van appellant in de periode van 28 mei 1999 tot en met 29 juni 2000 de toepasselijke vermogensgrens overschreed.
Nu het besluit van 6 april 2004 voorzover betrekking hebbend op de intrekking van het recht op bijstand is gebaseerd op de overweging dat niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre appellant nog in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde, berust dat besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
Het besluit van 6 april 2004 heeft voorts wat de intrekking over de periode van
30 juni 2000 tot en met 31 december 2000 betreft een ontoereikende feitelijke grondslag. Immers, niet is gebleken dat appellant in die periode kentekens van auto’s op zijn naam had staan. De enkele vaststelling dat in de periode van 28 mei 1999 tot en met 29 juni 2000 de toepasselijke vermogensgrens is overschreden is niet toereikend om de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 30 juni 2000 tot 31 december 2000 te kunnen dragen. Verder is er in laatstgenoemde periode evenmin sprake van onverklaarbare dubieuze stortingen op de bankrekening van appellant. Het recht op bijstand over deze periode is derhalve ten onrechte ingetrokken.
Met betrekking tot de periode van 14 februari 2001 tot 30 november 2002 merkt de Raad op dat in de periode tot en met 29 november 2001 nagenoeg doorlopend diverse auto’s op naam van appellant geregistreerd stonden, waaronder een Mercedes CLK 2000 cabrio met een waarde van f 80.000,-- die van 23 juli 2001 tot en met 6 augustus 2001 op naam van appellant stond, alsmede dat in de periode tot en met 1 januari 2002 sprake is geweest van onverklaarbare stortingen op de bankrekening van appellant. Appellanten hebben niet onverwijld uit eigen beweging hiervan mededeling gedaan aan gedaagde. Appellanten zijn vervolgens in gebreke gebleven volledig de door gedaagde gevraagde informatie met betrekking tot de aan- en verkoop van de betreffende auto’s te verstrekken. Voorts hebben appellanten geen verklaring gegeven voor de herkomst van het in beslag genomen geld ten bedrage van f 9.516,42, dat door de rechtbank op
9 november 2001 zou zijn terugbetaald. Evenmin hebben appellanten een afdoende verklaring gegeven voor de storting van € 3.170,-- op 1 januari 2002, welk bedrag afkomstig zou zijn van een in Duitsland wonende neef in verband met het omwisselen van Duitse marken. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellanten over de periode van 14 februari 2001 tot en met 1 januari 2002 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet behoorlijk zijn nagekomen. Als gevolg daarvan is onduidelijkheid blijven bestaan omtrent de vermogens- en inkomenspositie van appellanten waardoor het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Het recht op bijstand over deze periode is derhalve terecht ingetrokken.
De beschikbare gegevens bieden echter geen toereikende grondslag voor de conclusie dat ook in de periode van 2 januari 2002 tot 30 november 2002 onduidelijkheid is blijven bestaan omtrent de vermogens- en inkomenspositie van appellanten waardoor het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Voor intrekking van het recht op bijstand over deze periode bestaat derhalve geen grond.
Gelet op het voorgaande kan het besluit van 6 april 2004, wat de intrekking van het recht op bijstand betreft, alleen stand houden voorzover het ziet op de periode van 14 februari 2001 tot en met 1 januari 2002. Voor het overige berust de intrekking niet op een deugdelijke motivering. Het besluit van 6 april 2004 komt in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Nu het besluit tot intrekking niet geheel in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 10.018,38 respectievelijk € 23.701,34 komen te ontvallen. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 6 april 2004 gegrond verklaren en dat besluit, mede uit een oogpunt van overzichtelijkheid, in zijn geheel wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, en gedaagde opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij kan tot uitgangspunt worden genomen dat gedaagde over de perioden van 28 mei 1999 tot en met 29 juni 2000 en van 14 februari 2001 tot en met 1 januari 2002 gehouden is tot intrekking van het recht op bijstand en dat over die perioden aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het besluit van
6 april 2004;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 april 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.