[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft drs. A. Flierman hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2004, reg.nr. 03/798 Abw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. Flierman, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontving van 16 december 1998 tot 1 februari 2001 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant over onroerend goed in Spanje beschikte, is vanwege gedaagde door het Bureau Sociale Recherche Regio Friesland-Oost een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is via Interpol een onderzoek in het in Spanje gehanteerde Kadastraal- en hypotheekregister ingesteld en zijn appellant en zijn echtgenote gehoord.
Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in rapporten van 3 mei 2002 en 29 januari 2003, heeft gedaagde bij besluit van 30 januari 2003 het recht op bijstand van appellant over de periode van 16 december 1998 tot 1 februari 2001 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.909,99 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
30 januari 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft overwogen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van eigendom van onroerend goed in Spanje, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de rechtsplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw een rechtsgrond voor intrekking van het recht op bijstand, wanneer door die schending het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat appellant ten tijde in geding beschikte over een bankrekening in Spanje die op zijn naam is gesteld en tevens met zijn echtgenote, beiden voor een gelijk deel, eigenaar was van onroerend goed in [de plaats te] (Spanje). Van deze gegevens heeft appellant gedaagde nimmer in kennis gesteld. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw.
De namens appellant - ook - ter zitting ingenomen stelling dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is omdat niet appellant maar zijn familie in Spanje eigenaar is van bedoeld onroerend goed, volgt de Raad niet, nu naar - eveneens - vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 28 juni 2005, LJN AT8497) geldt dat het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd, de veronderstelling rechtvaardigt dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd.
De Raad is - gelet op het voorgaande - met gedaagde van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de periode van 16 december 1998 tot en met 31 januari 2001 in te trekken. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.