[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 november 2004, reg.nr. 04/603 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bongaarts, en waar gedaagde zich, met voorafgaand bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is in november 1996 in Tunesië in het huwelijk getreden met M. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Uit hun huwelijk is op 7 december 1997 een kind geboren. Eind 1998 is appellante samen met haar kind naar Nederland gekomen en is zij samen met haar echtgenoot aan het adres [adres 1] te Maastricht gaan wonen. Aan appellante werd een verblijfsvergunning toegekend onder de beperking verblijf bij echtgenoot. Appellante en [betrokkene] ontvingen sedert 25 januari 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Het recht op bijstand van appellante is met ingang van 28 augustus 2000 beëindigd omdat zij vanaf die datum duurzaam gescheiden leefde van [betrokkene].
Naar aanleiding van het vermoeden dat [betrokkene] werkzaamheden verrichte zonder dat hij daarvan een gedaagde mededeling had gedaan heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] en appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 9 juli 2003. De conclusie van dit rapport, voorzover van belang, is dat appellante en [betrokkene] sinds juli 1999 duurzaam gescheiden leefden.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien bij besluit van 21 oktober 2003, voorzover van belang, het recht op bijstand van appellante en [betrokkene] over de periode van 31 juli 1999 tot en met 27 augustus 2000 in te trekken, onder meer omdat appellante en [betrokkene] in die periode duurzaam gescheiden leefden. Appellanten hadden over de in geding zijnde periode derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor gehuwden. Tevens is daarbij besloten, voorzover van belang, de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 15.012,51.
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw wordt als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
De Raad stelt voorop, zo desgevraagd door de gemachtigde van appellante ter zitting is bevestigd, dat de intrekking van het recht op bijstand van appellante niet wordt betwist. Daarmee is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde in beginsel gerechtigd is de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig van appellante terug te vorderen. Het is dan aan appellante om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat haar ook als zij haar verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder over die periode zou zijn verstrekt. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. In dit verband heeft appellante naar voren gebracht dat als zij destijds van haar echtgenoot zou zijn gescheiden, zij een zelfstandige vergunning tot verblijf had aangevraagd met een beroep op de bijzondere regeling voor gevallen van huiselijk geweld, dat zij zelfstandig onderdak had gekregen en bijstand had ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad gaat aan deze stelling voorbij, reeds gezien het zuiver hypothetische karakter ervan. Dat ter zake van de kant van gedaagde onjuiste dan wel onvolledige informatie zou zijn verstrekt in die zin dat appellante niet op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om zelfstandig een verblijfsvergunning aan te vragen, is niet gebleken, nog daargelaten welke betekenis daaraan door gedaagde zou moeten worden gehecht.
In hetgeen overigens door appellante naar voren is gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.