ECLI:NL:CRVB:2006:AV7688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6485 NABW + 04/6487 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die sinds 10 oktober 1997 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant verrichtte sinds 1 augustus 2000 werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar, maar heeft geen deugdelijke boekhouding of administratie kunnen overleggen. De sociale dienst van de gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar zijn inkomsten, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 5 juli 2002 besloten om de bijstandsuitkering van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 17.986,92 terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren zijn ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van 14 januari 2003 ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij een deugdelijke administratie voerde. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstandsuitkering van 1 augustus 2000 tot 5 juli 2002 gerechtvaardigd was en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

04/6485 NABW + 04/6487 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Kleiweg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2004, reg.nrs. 03/848 en 849 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kleiweg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 10 oktober 1997 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Sedert 1 augustus 2000 verricht appellant werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar bestaande uit de verkoop van lederwaren.
De sociale dienst van de gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de inkomsten van appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2002. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 5 juli 2002 het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2000 in te trekken en bij separaat besluit van eveneens 5 juli 2002 te bepalen dat de over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 mei 2002 verleende voorschotten tot een bedrag van € 17.986,92 door appellant moeten worden terugbetaald. Aan de intrekking heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant, ofschoon hij daartoe diverse malen in de gelegenheid is gesteld, geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij een deugdelijke boekhouding heeft gevoerd en dat als gevolg daarvan de inkomsten en uitgaven van appellant en zijn recht op bijstand niet kunnen worden vastgesteld.
Tegen de besluiten van 5 juli 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt.
Op 19 juli 2002 heeft appellant gedaagde gevraagd hem wederom recht op bijstand toe te kennen. Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant nog steeds geen deugdelijke boekhouding voert en geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Ook tegen het besluit van 15 oktober 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 5 juli 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 mei 2002 geen voorschotten zijn verstrekt, maar bijstand is verleend en dat de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 17.986,92 van appellant worden teruggevorderd. Bij separaat besluit van eveneens 14 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 14 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij een deugdelijke administratie heeft gevoerd op basis waarvan zijn toenmalige boekhouder een ondeugdelijke boekhouding heeft opgemaakt die hij aan gedaagde heeft overgelegd. Op basis van de administratie is naderhand door een andere boekhouder alsnog een deugdelijke boekhouding opgemaakt die hij aan de rechtbank heeft overgelegd. Aan de hand daarvan kan volgens appellant worden vastgesteld dat hij recht heeft op bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
Gedaagde heeft bij besluit van 5 juli 2002 het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 augustus 2000. In dit besluit wordt niet met zoveel woorden aangeduid over welke periode de intrekking zich uitstrekt. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 28 juni 2005, LJN AT8526, bestrijkt de intrekking in een dergelijk geval de periode van de ingangsdatum van de intrekking, in dit geval 1 augustus 2000, tot en met de datum van het primaire besluit, 5 juli 2002.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, neergelegd in de rapportage van 12 juni 2002 voldoende steun bieden voor gedaagdes standpunt dat appellant geen deugdelijke administratie heeft gevoerd en dat hij, ofschoon hem daar meermalen om is gevraagd, aan gedaagde geen op concrete en verifieerbare gegevens gestoelde informatie over zijn inkomsten en uitgaven heeft verstrekt. Uit het gesprek met appellant op 11 juni 2002 blijkt onder meer dat het kasboek opnieuw is opgemaakt. Verder heeft appellant ook erkend dat de boekhouding die hij vervolgens aan gedaagde heeft overgelegd niet deugdelijk was. Dit brengt mee dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Nu is komen vast te staan dat appellant tekort is geschoten in zijn wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen is gedaagde op grond daarvan in beginsel gerechtigd het recht op bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. Het is dan aan appellant om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat appellant, als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren was nagekomen, over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt.
Naar het oordeel van de Raad is appellant hierin niet geslaagd en is ook anderszins niet gebleken dat de door appellant verworven inkomsten op maandbasis lager zijn geweest dan het voor gehuwden geldende normbedrag. De Raad neemt daarbij, evenals de rechtbank, in aanmerking dat ook de boekhouding die appellant aan de rechtbank heeft overgelegd niet deugdelijk is omdat deze is gebaseerd op dezelfde niet verifieerbare gegevens waarop de eerder door appellant aan gedaagde overgelegde boekhouding berustte.
Gelet op het voorgaande was gedaagde gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand in te trekken over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 5 juli 2002. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 augustus 2000 tot en met 31 mei 2002.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De afwijzing van de aanvraag van 19 juli 2002
Aan de hier aan de orde zijnde afwijzing ligt een aanvraag tot het opnieuw toekennen van bijstand, met ingang van de datum van die aanvraag, ten grondslag. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, en gevraagd wordt om een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd nu hij niet heeft aangetoond een deugdelijke administratie te voeren aan de hand waarvan zijn inkomsten en uitgaven ten tijde hier van belang kunnen worden vastgesteld.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.