05/1677 WWB + 05/1681 WWB
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 januari 2005, reg.nr. 04/1009 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nrs. 05/1319 en 05/1320 WWB, behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar appellanten en hun raadsman niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde gedingen weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 10 juni 2002 is vanwege de gemeente Landgraaf aan appellanten een geldlening ten bedrage van € 535,95 verstrekt in verband met de verschuiving van de betaaldatum van hun uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij brief van 22 oktober 2003 - op die datum stond nog een bedrag van € 85,95 van deze geldlening open - heeft
mr. R.H.L. van de Laan, advocaat te Heerlen, namens appellanten aan gedaagde gevraagd aan zijn cliënten bijzondere bijstand te verlenen voor het gehele bedrag van de lening. Op 17 november 2003 hebben appellanten een formele aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten gedaan.
Bij besluit van 27 november 2003 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 27 november 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat wat het reeds afgeloste deel van de geldlening betreft geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39 van de Abw en dat wat het nog niet afgeloste deel betreft sprake is van een verzoek om bijstand voor de aflossing van een schuld, waartegen
artikel 15 van de Abw zich verzet.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 ongegrond verklaard
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw - voorzover in dit geding van belang - heeft, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
Voorzover het verzoek om bijzondere bijstand ziet op het reeds afgeloste bedrag van de geldlening, is naar het oordeel van de Raad geen sprake van kosten waarin nog moet worden voorzien. Reeds op grond hiervan hebben appellanten geen recht op bijzondere bijstand voor dat bedrag. Dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, zij ten onrechte op de lening hebben afgelost omdat de onderliggende geldleningsovereenkomst nietig is, maakt dat niet anders.
Voorts deelt de Raad het oordeel van gedaagde en de rechtbank dat wat het nog openstaande bedrag van de geldlening betreft sprake is van een verzoek om bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Vaststaat dat appellanten ten tijde van het ontstaan van de schuld - en ook ten tijde in geding - beschikten over een bijstandsuitkering waarmee zij konden voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat, behoudens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw in dit geval geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand.
Ook de Raad ziet geen zeer dringende redenen in de zin van de zojuist genoemde bepaling op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn tot verlening van bijzondere bijstand voor het desbetreffende bedrag over te gaan. Hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd richt zich in de eerste plaats op de (on)rechtmatigheid van het ontstaan van de schuld en van de door gedaagde gehanteerde regeling ter overbrugging van de verschuiving van de betaaldatum van de bijstandsuitkering van appellanten. De vraag of destijds in dat kader al dan niet terecht een geldleningsovereenkomst is aangegaan is in dit geding evenwel niet aan de orde. Verder hebben appellanten gewezen op hun slechte financiële omstandigheden. Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten echter niet aannemelijk gemaakt dat zich als gevolg van de aflossing van de schuld een financiële noodsituatie heeft voorgedaan. In dit verband neemt de Raad mede in aanmerking de geringe hoogte van het bedrag van de nog openstaande schuld en de hoogte van het bedrag van de periodieke aflossing.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.