05/1319 WWB + 05/1320 WWB
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 januari 2005, reg.nr. 04/1008 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nrs. 05/1677 en 05/1681 WWB, behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar appellanten en hun raadsman niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde gedingen weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In mei 2002 heeft gedaagde aan appellanten een nieuwsbrief gestuurd over de verschuiving van de betaaldatum van de uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij die gelegenheid heeft gedaagde appellanten aangeboden ter overbrugging van de desbetreffende periode een geldlening bij de gemeente aan te vragen. Appellanten hebben van dat aanbod gebruik gemaakt. Op 10 juni 2002 is een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen, uit hoofde waarvan aan appellanten een bedrag van € 535,95 is verstrekt.
Bij brief van 22 oktober 2003 heeft mr. R.H.L. van de Laan, advocaat te Heerlen, namens appellanten bezwaar gemaakt tegen het verstrekken van de geldlening in verband met de verschuiving van de betaaldatum van de uitkering.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de overwegingen van het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 28 april 2004 (lees: 14 mei 2004), die strekten tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellanten, overgenomen.
Appellanten hebben tegen het besluit van 29 juni 2004 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij nader besluit van 17 augustus 2004 heeft gedaagde, wederom onder verwijzing naar het hiervoor vermelde advies, de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank het nieuwe besluit op bezwaar van gedaagde in de beoordeling heeft betrokken, maar daarbij ten onrechte niet heeft onderkend dat het eerste besluit op bezwaar onjuist was. Als gevolg daarvan heeft de rechtbank eveneens ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De Raad overweegt hierover het volgende.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het besluit van 17 augustus 2004 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 29 juni 2004 en dat met het besluit van 17 augustus 2004 niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellanten. Het besluit van 17 augustus 2004 diende derhalve met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het beroep te worden betrokken. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank zich een oordeel had moeten vormen over het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 en over de vraag of er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling in verband met de vervanging van dat besluit door een nieuw besluit.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. Ook in het dictum van de aangevallen uitspraak zijn beide besluiten op bezwaar ten onrechte niet onderscheiden. Tevens heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken, in aanmerking genomen dat gedaagde het (onjuiste) besluit van 29 juni 2004 in beroep niet heeft gehandhaafd.
Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad in de eerste plaats dat niet is gebleken dat appellanten na de bekendmaking van het besluit van 17 augustus 2004, welk besluit bij het beroep is betrokken, nog belang hadden bij een beoordeling van het besluit van 29 juni 2004. Dat betekent dat het beroep tegen laatstgenoemd besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad zal vervolgens ingaan op het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 17 augustus 2004.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat hun ten onrechte wordt verweten te laat bezwaar te hebben gemaakt. De Raad volgt hen daarin niet, op grond van de volgende overwegingen.
Het in het kader van de toepassing van de Abw, op aanvraag van appellanten gegeven besluit van gedaagde om aan hen een geldlening te verstrekken ter overbrugging van de periode waarmee de betaling van hun uitkering werd opgeschoven
- welk besluit de Raad aanmerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb - , is tot stand gekomen op
10 juni 2002. Het op 22 oktober 2003 verzonden bezwaarschrift van appellanten is ruimschoots buiten de wettelijke termijn van zes weken voor het maken van bezwaar ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Laatstbedoelde situatie doet zich hier niet voor. Het enkele feit dat gedaagde aan appellanten geen mededeling heeft gedaan van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het in geding zijnde besluit is volgens vaste rechtspraak onvoldoende voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Hierbij betrekt de Raad verder dat appellanten op 10 juni 2002 een geldleningsovereenkomst hebben ondertekend, dat zij - zoals zij hebben gesteld - korte tijd daarna in financieel opzicht hebben ervaren wat het gevolg was van de verschuiving van de betaaldatum, en dat zij vervolgens meermalen zijn geconfronteerd met de gevolgen van de verstrekte geldlening, aangezien sprake was van een periodieke aflossing van de lening door middel van inhouding op de bijstandsuitkering. Zij hadden zich dus al veel eerder tot gedaagde of tot een rechtshulpverlener kunnen wenden teneinde bezwaar aan te (doen) tekenen.
Gedaagde heeft dan ook terecht besloten appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaren. Het beroep voorzover dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 17 augustus 2004 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op
€ 322,-- in beroep (op basis van 1 procespunt voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 29 juni 2004) en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 17 augustus 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Landgraaf;
Bepaalt dat de gemeente Landgraaf het door appellanten betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.