ECLI:NL:CRVB:2006:AV4671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7236 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake bijzondere bijstand door de gemeente Zutphen

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had op 15 november 2004 geoordeeld dat het besluit van 3 februari 2004, waarin het verzoek van gedaagde om bijzondere bijstand werd afgewezen, in strijd was met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de appellant een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van gedaagde, omdat er bijzondere omstandigheden waren die noodzakelijke kosten van het bestaan met zich meebrachten waarvoor bijstand kon worden verleend. Appellant heeft vervolgens op 30 november 2004 besloten om gedaagde een recht op bijzondere bijstand toe te kennen voor de in geding zijnde kosten, maar heeft desondanks hoger beroep ingesteld om een principieel oordeel van de Raad te verkrijgen over de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

Tijdens de zitting van de Raad op 24 januari 2006 is gebleken dat appellant niet van plan was om terug te komen op het besluit van 30 november 2004, ongeacht de uitkomst van het hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen actueel belang meer had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, aangezien de rechtsverhouding tussen partijen niet zou veranderen door een uitspraak in hoger beroep. De Raad heeft eerder al aangegeven dat zij niet is opgericht om uitsluitend principiële vragen te beantwoorden, maar om geschillen te beslechten. Daarom heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad heeft appellant tevens veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 161,--, en heeft bepaald dat er griffierecht van € 422,-- moet worden geheven van de gemeente Zutphen. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2006.

Uitspraak

04/7236 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 november 2004,
reg.nr. 04/423 NABW.
Namens gedaagde heeft mr. H.C. Kiers, advocaat te Deventer, bij brief van 16 januari 2006 antwoord gegeven op een door de Raad gestelde vraag.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door B. Buiting, werkzaam bij de gemeente Zutphen, en waar gedaagde en mr. Kiers - met voorafgaand bericht daarvan - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft appellant op 2 april 2003 verzocht haar bijzondere bijstand te verlenen voor in Egypte te maken notariskosten in verband met een echtscheidingsprocedure.
Bij besluit van 23 juli 2003 heeft appellant het verzoek afgewezen op de grond dat het aan de Algemene bijstandswet (Abw) ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel zich tegen verlening van de gevraagde bijstand verzet.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft appellant het tegen het besluit van 23 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Abw met betrekking tot een voorliggende voorziening aan de verlening van de gevraagde bijstand in de weg staat, en dat bovendien geen sprake is van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 3 februari 2004 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van gedaagde. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het hier gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor op grond van artikel 39 van de Abw bijstand kan worden toegekend, en dat appellant zal moeten nagaan of deze kosten kunnen worden voldaan uit de uitkering van gedaagde en de bij haar aanwezige draagkracht.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 30 november 2004 besloten aan gedaagde een recht op bijzondere bijstand toe te kennen voor de in geding zijnde kosten tot een bedrag begroot op € 1.000,-- tot € 1.200,--, te betalen na overlegging van nota’s. Tevens is besloten tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Bij brief van 22 december 2004 heeft appellant aan mr. Kiers meegedeeld dat, hoewel een recht op bijzondere bijstand is toegekend, toch is besloten tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan omdat appellant graag een uitspraak wil in hoogste instantie over deze principiële zaak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant niet voornemens is terug te komen op zijn besluit van 30 november 2004, ook niet in het geval het hoger beroep zou slagen. In dat kader is van de zijde van appellant voorts opgemerkt dat de raadsman van gedaagde dit blijkens zijn brief van 16 januari 2006 aan de Raad ook zo heeft begrepen en naar zijn mening ook heeft mogen begrijpen. Het gaat appellant er met name om, mede met het oog op mogelijke toekomstige gevallen, een oordeel van de Raad te krijgen over de vraag of appellant bij zijn afwijzing van de bijstandsaanvraag is uitgegaan van het juiste wettelijk kader, waarbij appellant heeft aangevoerd dat hij een afwijzing van de aanvraag in dit geval zowel op grond van artikel 7, eerste lid, als op artikel 17, tweede lid, en artikel 39, eerste lid, van de Abw mogelijk acht.
Uit het voorgaande blijkt dat een oordeel van de Raad over hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen verandering kan brengen in de thans bestaande rechtsverhouding tussen partijen wat het recht op bijzondere bijstand betreft. Appellant heeft immers uitgesproken niet terug te willen komen op het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit. Appellant kan met zijn hoger beroep ook niet bereiken dat op dit onderdeel in hoger beroep een voor hem gunstiger resultaat wordt bereikt dan in beroep.
Dit betekent dat beantwoording van de vraag of appellant aanvankelijk terecht is gekomen tot afwijzing van de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand voor dit geding uitsluitend nog principiële betekenis heeft. De Raad heeft evenwel al meermalen uitgesproken dat hij is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen. Dat brengt de Raad tot de conclusie dat appellant geen belang (meer) heeft bij een beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak.
De Raad tekent hierbij aan dat de mogelijkheid dat zich in de toekomst een vergelijkbare kwestie bij appellant aandient onvoldoende processueel belang oplevert; het moet gaan om een actueel belang. Het hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 161,-- (op basis van 0,5 procespunt voor het beantwoorden van de door de Raad gestelde vraag) voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 161,--, te betalen door de gemeente Zutphen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Zutphen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.C. Visser.