04/1766 NABW
04/1767 NABW
05/4724 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 maart 2004, reg.nrs. AWB 03/1013 en 03/1953.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 10 januari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. J.A. Schadd (kantoorgenoot van mr. IJsseldijk) en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.T.W. Masolijn, werkzaam bij de gemeente Culemborg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 december 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid dat appellant in het bezit zou zijn van vuurwapens en zich zou bezig houden met het kweken van hennep, heeft de Regiopolitie Gelderland-zuid (verder: politie) onderzoek verricht. In het kader van dat onderzoek is op 9 oktober 2001 tijdens een huiszoeking op het adres van appellant onder meer een bedrag van f 90.000,-- (€ 40.840,22) aan contant geld aangetroffen en in beslag genomen. Eveneens is een hennepkwekerij in de aan appellant toebehorende loodsen aangetroffen.
Gedaagde heeft naar aanleiding van de bevindingen van de politie een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft appellant op 17 september 2002 een verklaring afgelegd over het aangetroffen geldbedrag en de hennepkwekerij.
Op basis van de resultaten uit het onderzoek, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 24 september 2002, heeft gedaagde bij besluit van 26 september 2002, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 december 1999 tot en met 31 juli 2002 ingetrokken. Voorts heeft gedaagde hierbij de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.531,19 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen heeft beschikt over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens en over de periode van
1 maart 2001 tot 9 oktober 2001 inkomsten uit hennepteelt heeft ontvangen.
Bij besluit van 13 januari 2003 heeft gedaagde de door appellant op 10 december 2002 ingediende aanvraag om algemene bijstand afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
26 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
13 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 17 april 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar neemt. De rechtbank heeft de vernietiging gebaseerd op de grond dat gedaagde zijn standpunt dat appellant reeds met ingang van 1 december 1999 zijn inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn vermogen heeft geschonden, niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft wel schending van de inlichtingenverplichting aangenomen met betrekking tot het op 9 oktober 2001 in de woning van appellant aangetroffen geldbedrag, dat volgens de rechtbank aan appellant toebehoorde. Het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2003 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 6 april 2004 het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2003 gegrond verklaard voorzover dit besluit betrekking heeft op de vaststelling dat appellant inkomsten uit hennepteelt heeft ontvangen. De intrekking en terugvordering op de grond dat appellant zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen heeft beschikt over een vermogen boven de voor appellant geldende vermogensgrens heeft gedaagde gehandhaafd. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 10 november 2004 gegrond verklaard en bepaald dat gedaagde opnieuw een besluit neemt op het bezwaar van appellant.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2004 heeft gedaagde bij besluit van 21 december 2004 het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2003 gegrond verklaard voorzover dit de motivering van dat besluit betreft, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan de intrekking en terugvordering heeft gedaagde de vermogenspositie van appellant ten grondslag gelegd in verband met het bezit en eigendom van (fok)paarden van de gewezen partner van appellant. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ter behandeling aan de Raad doorgezonden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak volgt uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat, indien naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank het bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar neemt, dit besluit door de hoger-beroepsrechter bij de beoordeling wordt betrokken. Overeenkomstig artikel 6:18, vierde lid, van de Awb dient het betrokken bestuursorgaan van een dergelijk besluit mededeling te doen aan de hoger-beroepsrechter. De rechtbank, waaraan door de hoger-beroepsrechter mededeling wordt gedaan van het ingestelde hoger beroep, is dan niet (meer) bevoegd ten aanzien van een tegen dat besluit (niettemin) ingesteld beroep en dient het beroepschrift door te zenden aan de hoger-beroepsrechter.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank bij de uitspraak van 10 november 2004 toch beslist op het beroep tegen het besluit van 6 april 2004. Die uitspraak is daarom onbevoegdelijk gedaan, zodat de Raad deze ambtshalve zal vernietigen.
De Raad stelt vervolgens vast dat aan het besluit van 21 december 2004 de grondslag, te weten de vernietigde uitspraak van de rechtbank van 10 november 2004, is komen te ontvallen. De Raad zal daarom dat besluit vernietigen.
Het hiervoor overwogene betekent dat de Raad het besluit van 6 april 2004, waarmee niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, mede bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 23 maart 2004 zal betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 6 april 2004 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 17 april 2003. Appellant heeft aldus geen procesbelang meer bij de beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het besluit van 17 april 2003. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering
Appellant heeft tegen het intrekkingsbesluit aangevoerd dat gedaagde ten onrechte gebruik heeft gemaakt van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek. Deze grief treft geen doel. Nog daargelaten of in dit geval sprake is van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, is het gebruik daarvan volgens vaste rechtspraak (zie onder meer
’s Raads uitspraak van 29 januari 2002, LJN: AE3170) slechts dan niet toegestaan, indien dit materiaal is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het op 9 oktober 2001 in zijn woning aangetroffen bedrag van f 90.000,-- afkomstig is van een lening van f 100.000,-- die hij met [betrokkene] heeft afgesloten. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Hij wijst er op dat appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond dat er een feitelijke vermogensoverdracht heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de gestelde lening. Voorts acht de Raad in dit verband van belang dat over het doel waarvoor de lening zou zijn afgesloten alsmede over de afgeloste bedragen tegenstrijdige verklaringen zijn afgegeven.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellant op 9 oktober 2001 heeft beschikt over een vermogen boven de voor appellant geldende vermogensgrens en dat appellant, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting, daarvan aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Voor het standpunt van gedaagde dat appellant, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, ook in de periode van 1 december 1999 tot 9 oktober 2001 heeft beschikt over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens bieden de gedingstukken echter onvoldoende aanknopingspunten. De enkele omstandigheid dat appellant geen opheldering heeft gegeven over de herkomst van het op 9 oktober 2001 bij hem aangetroffen vermogen, maakt dat niet anders.
Voorts staat voor de Raad vast dat het op 9 oktober 2001 bij appellant aangetroffen geldbedrag op diezelfde dag door de politie in beslag is genomen en dat hiervan eerst op 7 augustus 2002 een bedrag van € 25.893,32 aan appellant is gerestitueerd. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat appellant ook over de periode van 10 oktober 2001 tot en met 31 juli 2002 niet heeft beschikt over een vermogen boven de voor hem geldende vermogengrens.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 6 april 2004 wat de intrekking van het recht op bijstand betreft niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag, hetgeen strijd oplevert met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daaruit volgt tevens dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat ook de terugvordering geen stand kan houden. Het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 april 2004 is derhalve gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand gelaten kunnen worden, beantwoordt de Raad ontkennend aangezien daarvoor in de thans beschikbare stukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden kunnen worden. De Raad zal gedaagde dan ook opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, is de belanghebbende verplicht op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling te doen van al hetgeen dat van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, is dat, in samenhang bezien met artikel 7, eerste lid, van de Abw, een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht de aanvraag om bijstand van appellant heeft afgewezen op de grond dat door schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of appellant ten tijde in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Hiervoor verwijst de Raad allereerst naar hetgeen hij hiervoor heeft overwogen omtrent het op 9 oktober 2001 bij appellant aangetroffen geldbedrag. Voorts voegt de Raad hieraan nog toe dat appellant, buiten het feit dat hij in gebreke is gebleven inlichtingen te verstrekken over de herkomst van het bij hem aangetroffen vermogen, eveneens geen inlichtingen heeft verstrekt over het in augustus 2002 door Justitie aan hem gerestitueerde bedrag. Appellant heeft weliswaar een rekeningafschrift overgelegd waarop Justitie een bedrag van € 25.893,32 heeft gestort, maar nadere informatie over de besteding van dit bedrag ontbreekt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het besluit van 17 april 2003 niet-ontvankelijk;
Vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 november 2004 met reg.nr. AWB 04/950;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 21 december 2004;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
6 april 2004 gegrond, vernietigt dit besluit en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het besluit van
12 augustus 2003;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Culemborg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Culemborg aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.