05/588 NABW + 05/5206 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 december 2004, reg.nr. 03/4868 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. Bozbey, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 17 maart 1998 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is bij gedaagde bekend op het adres [adres] (hierna: [adres]) te [woonplaats]. Tijdens een in het kader van de voortzetting van de bijstand gehouden heronderzoek op 12 november 2002 is gedaagde gebleken dat het water- en energieverbruik van appellante en haar vier kinderen bijzonder laag is. Op grond hiervan heeft gedaagde op 21 november 2002 een huisbezoek gebracht aan het adres op de [adres] waarbij slechts een persoon werd aangetroffen die zich bekend maakte als de heer [W.] en die verder geen mededeling wilde doen over zijn woonadres.
Op 22 november 2002 heeft appellante gedaagde telefonisch meegedeeld dat [B.] (verder: [B.]), haar ex-partner met wie ze op het adres [adres 2] (hierna: [adres 2]) heeft samengewoond, degene was die gedaagde in haar woning heeft aangetroffen en dat zij met hem van woning heeft geruild aangezien zijn woning aan de [adres 2] groter is dan haar woning aan de [adres]. Voorts verklaarde appellante dat zij met haar kinderen reeds sedert een jaar woonachtig was aan de [adres 2] en [B.] sedert die tijd in haar woning aan de [adres]. Appellante gaf daarbij aan dat zij niet wist dat zij de woningruil had moeten melden aan gedaagde.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft gedaagde in december 2002 zeven maal, op verschillende tijdstippen, getracht een huisbezoek te brengen aan appellante op het adres [adres 2]. Omdat appellante daarbij geen enkele keer thuis is aangetroffen, is zij voor een gesprek uitgenodigd op 21 januari 2003. Tijdens dit gesprek heeft appellante verklaard dat zij na de feitelijke woningruil de vaste lasten voor de woning aan de [adres] is blijven voldoen, dat zij [B.] wel eens een bedrag heeft gegeven in verband met de (hogere) woonkosten voor de [adres 2], dat [B.] en zij over en weer elkaars post overhandigen, dat bij de woningbouwverenging reeds een aanvraag is ingediend voor de woningruil en dat in de woning aan de [adres 2] alleen haar persoonlijke spullen aanwezig zijn aangezien [B.] al zijn persoonlijke spullen naar de woning aan de [adres] heeft meegenomen. Aansluitend aan dit gesprek heeft gedaagde een huisbezoek gebracht op het adres [adres 2]. Hier werd [B.] aangetroffen om, zoals hij verklaarde, op de zoon van appellante te passen. Voorts bleek tijdens dit huisbezoek dat in de kast in de slaapkamer van appellante herenkleding hing. Desgevraagd deelde [B.] gedaagde nog mee dat hij van appellante geen geld had ontvangen ter verrekening van de door appellante en haar kinderen gemaakte woonkosten op het adres [adres 2].
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 24 januari 2003 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2003 beëindigd. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 11 februari 2003 het recht op bijstand over de periode van 1 november 2001 tot en met 31 december 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.765,36 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot haar woon- en leefsituatie ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft gedaagde aan appellante een boete opgelegd van € 1.584,--.
Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 24 januari 2003, 11 februari 2003 en
4 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft gedaagde, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2003 alsnog gegrond verklaard en het bedrag van de opgelegde boete verlaagd tot € 288,27.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De boete
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 21 juni 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 3 oktober 2003 voorzover dit betrekking heeft op de boete. De Raad is gebleken dat appellante nog enig belang heeft bij het hoger in beroep in zoverre. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante voorzover het betrekking heeft op het besluit van
3 oktober 2003 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens ontbrekend procesbelang. De Raad stelt verder vast dat door de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad is verklaard dat de juistheid van het besluit van 21 juni 2005 niet wordt betwist. Hieruit vloeit voort dat dit besluit geheel aan het beroep tegemoet komt als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dit niet in de beoordeling van de Raad kan worden betrokken.
Beëindiging en intrekking
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de rechtsplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw een rechtsgrond voor weigering dan wel beëindiging van de bijstand, wanneer als gevolg daarvan het recht op uitkering niet of niet langer kan worden vastgesteld. De Raad stelt in dit kader vast dat appellante eerst op 22 november 2002 mededeling heeft gedaan van haar gewijzigde feitelijke woonadres. Daarmee staat tevens vast dat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad is met gedaagde van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting bij gebreke van voldoende concrete feiten en omstandigheden met betrekking tot de woon- en leefsituatie van appellante, niet meer kan worden vastgesteld of appellante over de aan deze mededeling voorafgaande periode van 1 november 2001 tot 22 november 2002 in bijstandsbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
De Raad is voorts van oordeel dat de onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellante ook na de mededeling op 22 november 2002 is blijven voortbestaan ten gevolge waarvan ook over het tijdvak van 22 november 2002 tot en met
31 december 2002 het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld. De Raad wijst hierbij in het bijzonder op de in dit tijdvak verrichte pogingen van gedaagde om een huisbezoek te brengen op het adres [adres 2] en op de op 21 januari 2003 door appellante en [B.] afgelegde verklaringen omtrent hun leef- en woonsituatie, welke niet geheel met elkaar overeenkomen. Tevens acht de Raad in dit kader van belang dat op 21 januari 2003 herenkleding is aangetroffen in de woning aan de [adres 2] en dat eerst op 22 november 2002 bij de woningbouwvereniging een aanvraag om woningruil is ingediend, welke feiten haaks staan op datgene wat appellante daarover eerder heeft verklaard.
De Raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante over de gehele in geding zijnde periode niet meer is vast te stellen.
Gelet hierop is het recht op bijstand terecht met ingang van 1 januari 2003 beëindigd en was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 november 2001 tot en met 31 december 2002 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Terugvordering
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat terecht tot terugvordering is overgegaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt behoudens voorzover deze betrekking heeft op de boete.
De Raad ziet, gezien het nader genomen besluit van 21 juni 2005, aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover dit betrekking heeft op de in het besluit van 3 oktober 2003 gehandhaafde boete;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.