ECLI:NL:CRVB:2006:AV3103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/379 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering woonkostentoeslag op basis van onvoldoende inspanning voor goedkopere woning

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wattilete, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 10 december 2004 het beroep tegen de weigering van de woonkostentoeslag ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 januari 2006, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Boegborn, wel. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant voor een woonkostentoeslag, ingediend op 5 juli 2004, door gedaagde op 13 juli 2004 was afgewezen. Gedaagde stelde dat appellant onvoldoende verantwoordelijkheid had getoond door niet actief te zoeken naar goedkopere woonruimte.

De voorzieningenrechter van de rechtbank had geoordeeld dat het beleid van gedaagde ten aanzien van de woonkostentoeslag binnen redelijke grenzen viel. Echter, de Centrale Raad van Beroep kwam tot de conclusie dat de voorzieningenrechter dit beleid ten onrechte als toetsingsmaatstaf had gehanteerd. De Raad oordeelde dat de woonkosten van appellant ten tijde van de aanvraag niet konden worden aangemerkt als noodzakelijke kosten voortvloeiend uit bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 35 van de Wet Werk en Bijstand (WWB).

De Raad benadrukte dat appellant, ondanks zijn financiële situatie, onvoldoende inspanning had geleverd om goedkopere woonruimte te vinden. Hij had zich weliswaar ingeschreven bij een woningbouwvereniging, maar had slechts beperkt gereageerd op woningaanbiedingen en had geen aantoonbare pogingen ondernomen om buiten Amsterdam te zoeken naar woonruimte. Bovendien had appellant zich op vakantie gemeld terwijl hij de gelegenheid had om naar goedkopere woonruimte te zoeken. De Raad vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, en moest het griffierecht van € 139,-- vergoeden.

Uitspraak

05/379 WWB
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2004, reg.nrs. 04/4760 WWB en 04/5817 WWB.
Gedaagde heeft de Raad desgevraagd nadere stukken toegezonden.
Appellant heeft ook een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2006, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Met ingang van 2 februari 2000 is appellant woonachtig aan de [adres] te [woonplaats]. Appellant heeft deze woonruimte gehuurd tegen een toenmalige huurprijs van ƒ 1.700,-- (€ 771,43) per maand.
Bij besluit van 10 januari 2003 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 25 oktober 2002 algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande.
In verband met de hoge woonkosten van appellant heeft gedaagde bij besluit van 11 december 2003 over de periode van
1 december 2003 tot en met 30 juni 2004 bijzondere bijstand ter voorziening in de woonkosten (hierna: woonkostentoeslag) tot een bedrag van € 252,31 per maand toegekend. Hierbij heeft gedaagde appellant verplicht een goedkopere woning te zoeken en zich bij tenminste één van de woningbouwcorporaties te laten inschrijven.
De aanvraag van appellant van 5 juli 2004 om hem ingaande 1 juli 2004 wederom in aanmerking te brengen voor een woonkostentoeslag heeft gedaagde bij besluit van 13 juli 2004 afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 21 oktober 2004 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door zich onvoldoende in te spannen om een goedkopere woning te verkrijgen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het door gedaagde ten aanzien van de verlening van een woonkostentoeslag gevoerde beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven en dat gedaagde op juiste gronden de woonkostentoeslag heeft geweigerd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit onderdeel van de uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de netto huur van de woning van appellant ten tijde van de aanvraag op 5 juli 2004 € 815,-- per maand bedroeg en dat appellant niet in aanmerking kwam voor huursubsidie. In het hier van toepassing zijnde artikel 35, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB), dat nagenoeg gelijkluidend is aan het tot 1 januari 2004 geldende artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voort- vloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
Naar de Raad begrijpt uit de overwegingen van het besluit van 21 oktober 2004 - met name de laatste alinea daarvan - en de daarop ter zitting van de voorzieningenrechter en de Raad van de zijde van gedaagde gegeven toelichting, heeft gedaagde de weigering van de woonkostentoeslag gebaseerd op zijn beleid ter zake van het verlenen van bijzondere bijstand ter voorziening van woonkosten, zoals neergelegd in hoofdstuk 9.5 van de Werkvoorschriften WWB van de Sociale Dienst Amsterdam. De Raad wijst er in dit kader op dat uit de bewoordingen van artikel 35, eerste lid, van de WWB blijkt dat geen sprake is van een discretionaire maar van een gebonden bevoegdheid, hetgeen betekent dat indien is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid, het betrokken bestuursorgaan gehouden is de bijzondere bijstand te verlenen. Door de aanvraag om woonkostentoeslag slechts te beoordelen in het kader van het ter zake gevoerde beleid heeft gedaagde ten onrechte nagelaten te beoordelen of in de situatie van appellant sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten, zoals bedoeld in artikel 35 van de WWB.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend en bij zijn beoordeling van het geschil ten onrechte het voornoemde beleid van gedaagde als toetsingsmaatstaf gehanteerd. De Raad zal gelet hierop, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2004 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 21 oktober 2004 in stand gelaten kunnen worden, beantwoordt de Raad op grond van het hiernavolgende bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad moeten in het geval van appellant de ten tijde in geding voor zijn rekening komende woonlasten niet tot de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend, zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat gedaagde reeds sedert 25 oktober 2002 verkeerde in een uiterst nijpende financiële situatie, waarin zijn uitgaven voor woonkosten nagenoeg gelijk waren aan zijn inkomen uit een bijstandsuitkering. Gelet daarop mocht van appellant een maximale inspanning verwacht worden om goedkopere woonruimte te vinden. In dit kader ontleent de Raad aan de gedingstukken dat appellant zich weliswaar, in overeenstemming met het besluit van 11 december 2003, heeft laten inschrijven bij een woningbouwvereniging, maar dat hij vervolgens slechts in beperkte mate heeft gereageerd op woningaanbiedingen via Woningnet, en dat bij pas op 17 april 2004 een intakegesprek heeft gehad bij Dienst Wonen van de gemeente Amsterdam. Van aantoonbare pogingen om buiten Amsterdam woonruimte te vinden alsmede om via de private sector andere, desnoods onzelfstandige, woonruimte te vinden, is de Raad niet gebleken. Bovendien acht de Raad van belang dat gedaagde bij besluit van 7 juli 2004 appellant tot 30 september 2004 ontheven heeft van zijn aan de bijstand verbonden actieve sollicitatieverplichtingen teneinde appellant de gelegenheid te geven om alles in het werk te stellen om andere woonruimte te vinden en dat appellant vervolgens op 8 juli 2004 heeft meegedeeld van 16 juli 2004 tot 13 augustus 2004 op vakantie te gaan naar het buitenland. Dat gedaagde toestemming voor deze vakantie heeft gegeven doet hieraan niet af, teminder daar gedaagde appellant gelet op zijn situatie uitdrukkelijk had afgeraden om op vakantie te gaan. Genoemde feiten en omstandigheden brengen de Raad tot het oordeel dat appellant onvoldoende heeft voldaan aan de bij zijn situatie behorende inspanningsverplichting. Ten tijde in geding konden de woonkosten van appellant niet (meer) aangemerkt worden als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde de woonkostentoeslag terecht heeft geweigerd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 oktober 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M. Pijper.