[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 maart 2004, reg.nr. 03/1254 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd een nader stuk doen toekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 31 januari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 22 juni 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
Naar aanleiding van een mededeling dat appellante reeds geruime tijd in België zou verblijven heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Gedaagde heeft in de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 november 2001, aanleiding gezien om bij besluit van 28 januari 2003 de over de periode van 22 augustus 2000 tot en met 30 september 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 25.046,02 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante terug te vorderen.
Het tegen het besluit van 28 januari 2003 gemaakte bezwaar heeft gedaagde in zijn besluit van 11 juli 2003 ongegrond verklaard. Hierbij heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 22 augustus 2000 tot en met
31 augustus 2001 op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante niet kenbaar heeft gemaakt dat zij over voormelde periode in Opgrimbie en in Lanaken in België heeft verbleven, en voorts het recht op bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 30 september 2001 herzien op de grond dat appellante heeft verzwegen dat zij over die maand een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen. Op grond van het vorenstaande is de over de periode van 22 augustus 2000 tot en met 30 september 2001 verleende uitkering van € 11.365,39 naar het oordeel van gedaagde terecht met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2003 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de onderzoeksgegevens voldoende feiten en omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat appellante over de periode in geding hoofdzakelijk buiten de gemeente Maastricht heeft verbleven.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het gestelde in het hoger-beroepschrift vast dat de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 30 september 2001 en de terugvordering van de kosten van bijstand over die periode niet door appellante wordt betwist. De Raad zal zich derhalve bij de beoordeling van het geding beperken tot de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van
22 augustus 2000 tot en met 31 augustus 2001.
Dienaangaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksgegevens voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante gedurende die periode niet in de gemeente Maastricht woonplaats als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw heeft gehad. De Raad verwijst in dat verband naar de door appellante tegenover de sociale recherche op 18 oktober 2001 afgelegde en ondertekende verklaring waarin zij heeft verklaard dat zij vanaf juni of juli 2000 tot augustus 2001 veel bij haar vriend [D. Z.] in Opgrimbie en gedurende de maand augustus 2001 op een camping in Lanaken verbleef, en naar de verklaring van [Z.] en de getuigenverklaringen waaruit eveneens naar voren komt dat appellante in de periode in geding in België heeft verbleven. De door appellante overgelegde verklaringen brengen de Raad niet tot een ander oordeel, nu uit die verklaringen niet blijkt gedurende welke periode appellante bij haar oma in Maastricht zou hebben verbleven en in de verklaring van de oma van appellante enkel wordt aangegeven dat appellante haar verzorgde.
Het voorgaande betekent dat, nu appellante gedurende de periode in geding niet haar woonplaats in de gemeente Maastricht heeft gehad, zij over die periode geen recht op bijstand jegens gedaagde had.
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting, geen opgave aan gedaagde gedaan van haar verblijf in Opgrimbie en Lanaken. Aangezien het niet nakomen van die inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat aan appellante over de periode van 22 augustus 2000 tot en met 31 augustus 2001 ten onrechte bijstand is verleend, was gedaagde gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over voormelde periode in te trekken.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
22 augustus 2000 tot en met 31 augustus 2002 over te gaan.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.