ECLI:NL:CRVB:2006:AV3026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5242 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding in het kader van de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gezamenlijke huishouding van appellant en zijn partner in het kader van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellant ontving een Anw-uitkering, die per 1 juli 1996 was omgezet vanuit de Algemene Weduwen- en Wezenwet. De Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze procedure, heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering, omdat er vermoedens bestonden dat appellant al voor zijn huwelijk met [M.] een gezamenlijke huishouding met haar voerde. Dit leidde tot een beëindiging van de uitkering per 30 november 1999, wat appellant betwistte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat appellant en [M.] vanaf 30 november 1999 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad hechtte veel waarde aan de verklaringen die appellant en [M.] eerder hadden afgelegd tegenover de sociale recherche, waarin zij erkenden samen te wonen. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant en [M.] niet consistent waren, vooral na hun terugtrekking van eerdere verklaringen.

De Raad heeft vastgesteld dat aan de criteria voor gezamenlijke huishouding is voldaan, zowel wat betreft het hoofdverblijf in dezelfde woning als de wederzijdse verzorging. De Raad heeft de intrekking van de Anw-uitkering door gedaagde terecht geacht, en het hoger beroep van appellant is afgewezen. De uitspraak van de rechtbank Arnhem is bevestigd, en er is geen aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/5242 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 augustus 2004,
reg.nr. AWB 03/1813. Nadien hebben mr. C.J. Sander, werkzaam bij Rechtshulp CNV, en mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage, zich als gemachtigde respectievelijk opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen [X. M.] en gedaagde (procedurenummer 04/5210 ANW), behandeld ter zitting van 10 januari 2006, waarvoor appellant is verschenen mr. Schenkhuizen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. M. van der Ent en mr. drs. H. Xhonneux, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellant is op 11 september 2001 in het huwelijk getreden met [X. M.] (hierna: [M.]).
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant reeds voor zijn huwelijk met [M.] een gezamenlijke huishouding met haar heeft gevoerd, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende Anw-uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellant en [M.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2002.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant met ingang van 30 november 1999 een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw is gaan voeren met [M.]. Bij besluit van 13 december 2002 heeft gedaagde op grond daarvan de Anw-uitkering van appellant met ingang van die datum beëindigd (lees: ingetrokken). Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft gedaagde, voorzover in hoger beroep van belang, het besluit van 13 december 2002 herroepen, en bepaald dat het recht op Anw-uitkering eindigt op 31 december 1999.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat hij met ingang van 31 december 1999 met [M.] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering als de nabestaande in het huwelijk treedt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning.
Appellant stond ten tijde in geding in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 2]. [M.] stond ten tijde van belang in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Zij beschikte voorts over een recreatiewoning op het adres [adres 3] te [plaatsnaam].
Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, hoeft het aanhouden van verschillende woonadressen op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat in dit geval aan het eerste criterium wordt voldaan. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellant en [M.] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellant heeft bij die gelegenheid erkend dat hij vanaf december 1999 met [M.] heeft samengewoond, dat hij weliswaar stond ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats 2] maar dat dit feitelijk een postadres voor officiële instanties was, dat hij woonde in zijn woning te [woonplaats] en ook wel verbleef in de recreatiewoning van [M.] in [plaatsnaam]. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [M.], die in hoofdzaak heeft verklaard dat zij met appellant heeft verbleven in diens woning op het adres [adres 2] in [woonplaats] - op welk adres zij ook stond ingeschreven - dan wel in haar recreatiewoning in [plaatsnaam].
Appellant is teruggekomen van zijn verklaring. Hij heeft aangevoerd dat hij woonde in een van zijn woningen aan de [adres 1] te [woonplaats 2] en dat [M.] tot de datum van hun huwelijk haar hoofdverblijf heeft gehad in haar recreatiewoning in [plaatsnaam]. Ook [M.] heeft haar verklaring in die zin bijgesteld.
Naar vaste jurisprudentie mag, ook indien daarvan in een later stadium wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring, en wordt weinig betekenis gehecht aan het achteraf intrekken van een dergelijke verklaring.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op het hiervoor weergegeven uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. In de eerste plaats is niet gebleken dat appellant en [M.] hun verklaringen onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Voorts ziet de Raad geen grond voor het ter zitting van de Raad door appellant ingenomen standpunt dat hem en [M.], nadat van de kant van de sociale recherche was verduidelijkt wat onder een gezamenlijke huishouding werd verstaan, in feite de bekentenis in de mond is gelegd dat sprake was van samenwoning. Verder heeft appellant niet met voldoende objectieve gegevens onderbouwd waarom de eerdere verklaringen niet juist kunnen zijn. In het bijzonder zijn er geen objectieve gegevens voorhanden waaruit blijkt van de feitelijke bewoning van [M.] in [plaatsnaam] - in weerwil van haar GBA inschrijving in [woonplaats] - en van de feitelijke bewoning door appellant zelf van de woning [adres 1] te [woonplaats 2]. Daarbij betrekt de Raad dat op dat adres over een deel van de in geding zijnde periode ook andere personen stonden ingeschreven. In dit verband overweegt de Raad ten slotte dat de stelling van appellant dat hij eigenlijk woonde op [adres 3] te [woonplaats 2] afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaring waarmee hij is teruggekomen op de aanvankelijk afgelegde verklaring.
De Raad is gezien het voorgaande van oordeel dat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat ook aan dit criterium is voldaan. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank hieromtrent en met de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid.
Appellant heeft er nog op gewezen dat ten tijde in geding zijn dochter in zijn woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] woonde en dat zij op dat adres ook vanaf 26 januari 2000 stond ingeschreven. Evenals gedaagde en de rechtbank ziet de Raad in de gedingstukken evenwel onvoldoende grondslag voor het oordeel dat een meerpersoons-huishouden moet worden aangenomen. De Raad overweegt daartoe in de eerste plaats dat de verklaringen die appellant en [M.] hierover hebben afgelegd niet geheel consistent zijn. Voorts blijkt uit het verslag van de in de bezwaarfase op 29 april 2003 gehouden hoorzitting dat bij dit punt is stilgestaan en dat in dat kader van de zijde van appellant is verklaard - voorzover hier van belang - dat de dochter van appellant ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 2], dat zij daar niet permanent doch tijdens haar korte verblijven in Nederland verbleef, en dat zij 80% van de tijd in Schotland was bij haar vriend met wie zij inmiddels is getrouwd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze weergave van het besprokene. De Raad ziet, bij gebreke van andere, objectieve gegevens, geen reden op grond waarvan gedaagde hiervan niet heeft mogen uitgaan bij het nemen van het besluit op bezwaar.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde terecht, met toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Anw, de Anw-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. De rechtbank heeft het besluit van 25 juni 2003 terecht in stand gelaten.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Gelet daarop is er geen grond voor de door appellant verzochte veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe moet derhalve worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.