[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J.J.G. Palmen, rechtshulpverlener te Brunssum, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2004, reg.nr. 04/358 ANW/AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend
Namens appellante zijn nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen [betrokkene] en gedaagde (procedurenummer 04/6624 ANW), behandeld ter zitting van 17 januari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. H.N.H. Dresschers, advocaat te Brunssum, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 februari 1987 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Appellante is met ingang van 31 mei 1995 een gezamenlijke huishouding gaan voeren met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Zij heeft gedaagde in september 1997 gemeld dat zij niet langer een gezamenlijke huishouding voert met een ander. Bij de voortzetting van de Anw-uitkering van appellante is gedaagde daarvan uitgegaan.
Gedaagde heeft appellante met ingang van 1 juli 2000 recht op pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, berekend naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van de op 14 april 2003 bij gedaagde binnengekomen anonieme tip dat appellante op haar adres samenwoont met [betrokkene], heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende Anw-uitkering en het aan haar verleende AOW-pensioen. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn appellante en [betrokkene] verhoord, zijn inlichtingen bij verschillende instanties ingewonnen en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante vanaf mei 1995 een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw respectievelijk de AOW heeft gevoerd met [betrokkene]. Bij afzonderlijke besluiten van 20 augustus 2003 heeft gedaagde op grond daarvan de Anw-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 verlaagd naar een bedrag overeenkomend met 30% van het minimumloon en het AOW-pensioen van appellante vanaf 1 juli 2000 herzien naar een gehuwdenpensioen.
Bij besluit van 11 februari 2004 heeft gedaagde het tegen de besluiten van 20 augustus 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 11 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat zij in het in geding zijnde tijdvak met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening van de Anw-uitkering
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 34, eerste lid, van de Anw bepaalt - voorzover in dit geding van belang - dat gedaagde het besluit tot toekenning van een uitkering herziet indien de uitkering tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 67, eerste en derde lid, van de Anw - voorzover in deze zaak van belang - heeft de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Anw recht had op een uitkering ingevolge de AWW, en op de dag van de inwerkingtreding van de Anw een gezamenlijke huishouding voerde en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voerde op 31 december 1997, met ingang van 1 januari 1998 recht op een uitkering gelijk aan 30% van het minimumloon.
Het eerste criterium waaraan in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Anw moet zijn voldaan, is dat van het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning. Appellante stelt zich op het standpunt dat [betrokkene] feitelijk sedert juli 1997 niet meer in haar woning maar in de woning van haar dochter op het adres[adres 1 nr.] 3 te [A.] woonachtig was, op welk adres [betrokkene] van 20 augustus 1997 tot 22 mei 2001 ook in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven heeft gestaan. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, hoeft het aanhouden van verschillende woonadressen op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, bijvoorbeeld doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellante en [betrokkene] gedurende de hier relevante periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de[adres 2 nr.] 4 te [B. ]. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die [betrokkene] tegenover de betrokken sociaal-rechercheur heeft afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij nooit daadwerkelijk op het adres [adres 1 nr.] 3 te [A.] heeft gewoond, dat dit adres voor hem zuiver een postadres was en dat hij in feite gewoon bij appellante is blijven wonen.
Appellante heeft aangevoerd dat [betrokkene] niet aan zijn verklaring mag worden gehouden aangezien die verklaring niet conform diens wil is afgelegd en vastgelegd, omdat hij op de dag van het urenlange verhoor ziek was, respectievelijk omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. De Raad overweegt hierover het volgende. De verklaring van [betrokkene] is vastgelegd in op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. [betrokkene] heeft zijn verklaring, nadat deze was voorgelezen, per bladzijde getekend. Naar vaste jurisprudentie mag, ook indien daarop in een later stadium wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopings-punten gevonden. Daarbij neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat [betrokkene] een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, onder meer over zijn woon- en verblijfssituatie vanaf 1995. De gedingstukken bieden geen objectieve aanwijzingen dat de gezondheidssituatie van [betrokkene] hem verhinderde daarover op adequate wijze te verklaren dan wel dat hij zijn verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd of dat hij de schriftelijke weergave van zijn verklaring bij ondertekening niet voldoende heeft begrepen. De verklaring van [betrokkene] vindt bovendien steun in de getuigenverklaring van de bewoonster van de woning [adres 1 nr.] 3a te [A.], in de schriftelijke getuigenverklaringen van bewoners van de woningen [adres 2 nr.] 7 en [adres 3 nr.] 4 te [B.], en in het proces-verbaal van het horen van de bewoonsters van de woningen[adres 2 nr.] 6 en 8 te [B.].
Naar het oordeel van de Raad doet de in de strafzaak tegen [betrokkene] door de dochter van appellante afgelegde verklaring, inhoudende dat [betrokkene] gedurende de periode waarop hij op haar woonadres in [A.] ingeschreven heeft gestaan daadwerkelijk bij haar woonde, aan de verklaring van [betrokkene] en de getuigenverklaringen onvoldoende afbreuk. Daarbij betrekt de Raad het tijdstip waarop deze verklaring is afgelegd en het feit dat deze verklaring niet wordt ondersteund met objectieve gegevens waaruit blijkt dat de verklaring van [betrokkene] zelf niet juist kan zijn. Het enkele feit dat [betrokkene] aan de dochter van appellante periodiek een bedrag van f. 450,-- betaalde is daartoe onvoldoende.
De Raad is gezien het voorgaande van oordeel dat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken, waaronder met name de verklaring van [betrokkene], een toereikende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat ook aan dit criterium is voldaan. De Raad volstaat op dit punt verder met verwijzing naar het besluit van gedaagde van 11 februari 2004 en naar de aangevallen uitspraak waarin de diverse aspecten van de wederzijdse zorg van appellante en [betrokkene] zijn opgesomd.
Gelet op het voorafgaande heeft gedaagde terecht - met toepassing van artikel 34, eerste lid, en artikel 67, eerste en derde lid, van de Anw - de Anw-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 herzien naar een bedrag van 30% van het minimumloon. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
De herziening van het AOW-pensioen
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding in de zin van de AOW is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid, van de AOW bepaalt - voorzover in dit geding van belang - dat het ouderdomspensioen door gedaagde wordt herzien, wanneer degene aan wie het is toegekend ingevolge het bij of krachtens de AOW bepaalde voor een lager pensioen in aanmerking komt.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor over de herziening van de Anw-uitkering is overwogen, is de Raad van oordeel dat gedurende de periode van 1 juli 2000 tot 22 mei 2001 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding in de zin van de AOW. In zoverre heeft gedaagde derhalve het AOW-pensioen van appellante terecht herzien en vastgesteld naar een pensioen voor gehuwden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Wat de periode vanaf 22 mei 2001 betreft komt de Raad evenwel tot een ander oordeel. Vanaf deze datum stond [betrokkene] in de GBA ingeschreven op het adres [adres 3 nr. ] 96 te [C. ]. Appellante en [betrokkene] hebben verklaard - samengevat - dat [betrokkene] zijn hoofdverblijf op dat adres had. Naar het oordeel van de Raad kan uit de bevindingen van het door de sociale recherche afgelegde bezoek aan dat adres niet worden afgeleid dat [betrokkene] daar niet woonde. De stelling van appellante dat [betrokkene] daar woonde werd bij die gelegenheid bovendien bevestigd door een medebewoner, zo blijkt uit het verslag van het huisbezoek. Dit betekent dat het standpunt van gedaagde dat appellante ook vanaf deze datum met [betrokkene] samenwoonde in haar woning in wezen slechts kan worden gebaseerd op de getuigenverklaringen van buurtbewoners van appellante. Tegen de achtergrond van de andere, zojuist vermelde gegevens acht de Raad dat onvoldoende. Bovendien zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat vanaf 22 mei 2001 (ook) aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Dat betekent dat het besluit van 11 februari 2004 in zoverre een deugdelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 11 februari 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voorzover het betreft de herziening van het AOW-pensioen van appellante vanaf 22 mei 2001. Gedaagde zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 augustus 2003 betreffende de herziening van haar AOW-pensioen, met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Bij de vaststelling van het bedrag van de kosten voor het hoger beroep heeft de Raad in aanmerking genomen de gevoegde behandeling van de zaken van appellante en [betrokkene] ter zitting, waarbij zij werden vertegenwoordigd door dezelfde advocaat. De Raad merkt ten slotte op dat gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens zal moeten beslissen op het verzoek van appellante om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 februari 2004 voorzover het betreft de herziening van het AOW-pensioen vanaf 22 mei 2001;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 augustus 2003 betreffende de herziening van het AOW-pensioen, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.127,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.