[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Boers hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 10 augustus 2004, reg.nr. 04/185 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een schriftelijke reactie gegeven op een door de Raad gestelde vraag.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden, waaronder het bericht dat mr. Boers is overleden.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.F.M. Spigt, werkzaam bij de gemeente Noordoostpolder.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is in de periode van 10 november 1989 tot 21 februari 2002 bijstand toegekend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van de aanvraag van de toenmalige echtgenote van appellant om haar bijstand te verlenen op de grond dat appellant niet meer bij haar verblijft, heeft de sociale recherche van de gemeente Noordoostpolder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is appellant gehoord, en zijn inlichtingen bij derden ingewonnen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
4 oktober 2002. Gedaagde heeft op basis van dat rapport geconcludeerd dat appellant in de periode van
- voorzover hier van belang - 1 juli 1997 tot 1 februari 2002 heeft beschikt over inkomsten en vermogen en dat hij vanaf februari 2001 niet meer zijn hoofdverblijf had in de gemeente Noordoostpolder, van welke feiten hij geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan.
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant vanaf 1 juli 1997 herzien en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2002 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 14.791,26.
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 9 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant vanaf begin 2001 zijn hoofdverblijf niet meer in de gemeente Noordoostpolder had, dat appellant in de in geding zijnde periode inkomsten had, dan wel op inkomsten aanspraak kon maken, en dat door de schending van de inlichtin-genverplichting het recht op bijstand door gedaagde niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 januari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij de Raad aanleiding ziet onderscheid te maken tussen de periode vanaf 1 januari 2001 en de daarvoor gelegen periode.
De periode vanaf 1 januari 2001
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.
De vraag waar iemand woonplaats heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellant met ingang van januari 2001 zijn woonplaats niet langer in de gemeente Noordoostpolder had. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij vanaf 2001 nauwelijks meer in die gemeente kwam, en nagenoeg uitsluitend bij zijn moeder in de gemeente Bloemendaal verbleef. Bovendien huurde appellant in laatstgenoemde gemeente vanaf 18 juli 2001 een woning. Verder heeft de voormalige echtgenote van appellant verklaard dat appellant al vanaf 1999 vijf dagen per week in Bloemendaal verbleef. Zij heeft voor zichzelf bijstand aangevraagd in verband met het ontbreken van middelen wegens verlating door appellant. In dit verband neemt de Raad in aanmerking - zo is ter zitting van de Raad gebleken - dat appellant en zijn voormalige echtgenote in ieder geval reeds vanaf begin 2001 feitelijk gescheiden leefden als waren zij niet langer gehuwd, en dat deze situatie door appellant ook als bestendig was bedoeld.
Appellant heeft zich er nog op beroepen dat hij in de in geding zijnde periode ingeschreven was in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Noordoostpolder. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen komt aan deze inschrijving in dit geval evenwel geen relevante betekenis toe. Deze inschrijving was immers niet in overeenstemming met de werkelijke situatie.
Appellant had dan ook in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 januari 2002 geen recht op bijstand jegens gedaagde.
Niet in geschil is dat appellant zijn verblijf buiten de gemeente Noordoostpolder niet aan gedaagde heeft gemeld. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Die schending heeft tot gevolg gehad dat aan appellant over deze periode ten onrechte bijstand is verleend.
De periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in deze periode werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]) te [vestigingsplaats]. Daarbij ging het om administratief werk, waaronder het verrichten van loonadministratie en het verzorgen van belastingaangiften, alsmede om het geven van adviezen. In de jaren 1997 tot en met 2000 is telkens sprake van gefactureerde bedragen tot een totaalbedrag van ruim f 20.000,--. De facturering voor deze werkzaamheden aan [naam B.V.] geschiedde op naam van [naam stichting] te [vestigingsplaats] (hierna: stichting).
Appellant stelt zich op het standpunt dat het hier gaat om werkzaamheden die hij in opdracht en op naam van de stichting heeft verricht en dat de daaruit verkregen inkomsten werden gestort op rekening van de stichting en in de boekhouding van de stichting werden verantwoord. Uit de jaarstukken van de stichting blijkt volgens appellant niet dat aan hem anders dan uit hoofde van vergoeding voor door hem gemaakte kosten betalingen zijn gedaan.
Dienaangaande overweegt de Raad in de eerste plaats dat appellant deze werkzaamheden - die onmiskenbaar op geld waardeerbaar zijn en derhalve een economische waarde vertegenwoordigen - steeds persoonlijk heeft verricht. Verder blijkt uit het zich bij de stukken bevindende uittreksel uit het handelsregister dat appellant sedert 14 juli 1994 enig bestuurder van de stichting is, en dat hij alleen, zelfstandig bevoegd is. Hij bepaalt derhalve als enige het beleid van de stichting en de bestemming van de bij de stichting binnenkomende gelden van de stichting, alsmede de bestemming van het batig saldo bij de ontbinding van de stichting.
Onder de hiervoor vermelde omstandigheden moet naar het oordeel van de Raad bij de beantwoording van de vraag aan wie de beloning voor de verrichte werkzaamheden toekwam door de stichting worden heengezien en dienen de inkomsten te worden toegerekend aan appellant zelf.
Dat betekent dat de Raad de hiervoor besproken inkomsten aanmerkt als inkomensbe-standdelen waarover appellant ten tijde in geding beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken in de zin van de artikelen 42 en 47, eerste lid, van de Abw.
Niet in geschil is dat appellant van deze werkzaamheden geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen treft het standpunt van appellant dat hij daartoe niet verplicht was, omdat de vergoedingen voor deze werkzaamheden uitsluitend aan de stichting toekwamen, geen doel. Ook op dit punt is appellant derhalve zijn inlichtingenverplichting niet nagekomen.
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende facturen over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001 blijkt dat telkens over diverse maanden is gefactureerd voor diverse werkzaamheden. Een administratie van deze werkzaamheden, waaronder begrepen een overzicht van de dagen waarop en van de omvang waarin deze zijn verricht, is evenwel niet voorhanden. Als gevolg daarvan is het niet mogelijk om de ontvangen gelden met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de Abw toe te rekenen aan de periode waarop zij geacht kunnen worden betrekking te hebben.
Gedaagde heeft derhalve terecht het standpunt ingenomen dat het recht van appellant op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. De schending van de inlichtingenverplichting heeft derhalve tot gevolg gehad dat aan appellant ook over deze periode ten onrechte bijstand is verleend.
De intrekking en de terugvordering
Gelet op het voorgaande was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden over te gaan tot intrekking van het recht van appellant op gezins-bijstand over de gehele in geding zijnde periode.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Hiermee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2002 over te gaan.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het niet terecht is dat ook de ten behoeve van zijn voormalige echtgenote verleende algemene en bijzondere bijstand van hem wordt teruggevorderd. De Raad wijst erop dat aan appellant en zijn echtgenote tezamen in de periode in geding bijstand naar de norm voor gehuwden is verleend. Deze bijstandsverle-ning heeft achteraf bezien ten onrechte plaatsgevonden. Op grond van artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw is appellant hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.