[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J.W. Bogaardt, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 augustus 2004,
reg.nr. 03/2834 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. Bogaardt, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant heeft gedaagde op 11 september 2002 verzocht hem bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van het verblijf van zijn echtgenote [echtgenote] (hierna: [echtgenote]) in een ziekenhuis in de periode van 12 juni 2002 tot 13 juli 2002 ten bedrage van € 16.285,55. [echtgenote] was voor deze kosten niet verzekerd bij haar toenmalige verzekeraar Oom Global Care N.V. Appellant en [echtgenote] hebben zich met ingang van 15 juli 2002 bij Azivo verzekerd tegen ziektekosten. Azivo heeft, gezien de ingangsdatum van de verzekering, geweigerd de in geding zijnde kosten te vergoeden.
Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft gedaagde het verzoek om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat [echtgenote] geen recht op bijstand heeft aangezien zij ten tijde van het ontstaan van de kosten niet beschikte over een geldige verblijfstitel.
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 7 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben getoond door niet (tijdig) zorg te dragen voor een adequate verzekering tegen ziektekosten. Gedaagde heeft daarbij verwezen naar artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 6 juni 2003 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de wet vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde de handhaving van de afwijzende beslissing ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 14 van de Abw, aangezien het hier gaat om een verzoek om verlening van bijstand ter voldoening van een schuld, waarvoor artikel 15 in verbinding met artikel 24, aanhef en onder d, van de Abw het toetsingskader vormt.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat het hoger beroep zich beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand dienen te blijven. Volgens appellant had de rechtbank in plaats daarvan gedaagde dienen op te dragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, in welk kader gedaagde vervolgens had moeten bezien of sprake was van zeer dringende redenen voor bijstandsverlening en of er aanleiding bestond voor bijstandsverlening in de vorm van een geldlening.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het hier gaat om een verzoek om bijzondere bijstand ter aflossing van de schuld van [echtgenote] aan het betrokken ziekenhuis.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Niet in geschil is dat appellant en [echtgenote] ten tijde van het ontstaan van de schuld aan het ziekenhuis - en ook nadien - beschikten over een inkomen uit de onderneming van appellant waarmee zij konden voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat, behoudens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw in dit geval geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand.
Appellant heeft zich op het bestaan van zeer dringende redenen beroepen. In dat verband heeft hij aangevoerd dat de kosten, toen deze opkwamen, zijn financiële mogelijkheden te boven gingen, dat het hier niet gaat om zakelijke kosten verbonden aan zijn onderneming zodat deze niet ten laste van die onderneming dienen te worden gebracht, en voorts dat de voortgang van zijn onderneming gevaar zou hebben gelopen indien hij de rekening van het ziekenhuis had moeten voldoen uit de financiële middelen van die onderneming. Verder heeft hij gewezen op de hoge kosten die hij in verband met zijn huwelijk met [echtgenote] in 2002 heeft moeten maken.
Evenals de rechtbank ziet de Raad hierin geen zeer dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin. Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat appellant de kosten van zijn huwelijk met [echtgenote] heeft betaald door privé-opnamen te doen uit de financiële middelen van zijn onderneming. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant voorts geenszins aannemelijk gemaakt, mede gelet op de jaarstukken 2002 van de onderneming van appellant, dat privé-opnamen ten behoeve van betaling van de rekeningen van het ziekenhuis een bedreiging zouden hebben gevormd voor de continuïteit van de onderneming dan wel dat anderszins sprake was van een financiële noodsituatie.
Gedaagde was derhalve in dit geval niet bevoegd om tot verlening van bijzondere bijstand over te gaan. Dat betekent dat de Raad niet toekomt aan beantwoording van de vraag of gedaagde hier al dan niet toepassing had dienen te geven aan de in artikel 24, aanhef en onder d, van de Abw neergelegde bevoegdheid om tot verlening van bijstand in de vorm van een geldlening over te gaan.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.