ECLI:NL:CRVB:2006:AV2579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7261 NABW + 04/7262 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1981 een bijstandsuitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht bevestigd, waarin de bijstandsverlening aan appellante werd herzien en teruggevorderd. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening was een tip over mogelijke werkzaamheden van appellante. Tijdens het onderzoek door de afdeling Fraudebestrijding zijn observaties verricht en is appellante gehoord. In haar verklaring gaf zij toe dat zij werkzaamheden verrichtte, maar stelde dat deze onder druk waren afgelegd en dat zij niet aan de verklaring gehouden mocht worden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende bewijs boden voor de schending van de inlichtingenverplichting door appellante. De Raad concludeerde dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering had herzien en de kosten had teruggevorderd. De Raad vernietigde het besluit van de gemeente dat de bijstandsverlening per 10 juni 2003 beëindigde, maar bevestigde de herziening van de bijstandsverlening over de periode van 1 juli 2001 tot 9 juni 2003. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

04/7261 NABW + 04/7262 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. M.P. de Koning, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 november 2004, reg.nrs. SBR 03/2882 en 04/269.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2006, waar appellante is verschenen bijgestaan door mr. R. Toxopeus, kantoorgenoot van mr. De Koning, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 1 juli 1981 een bijstandsuitkering toegekend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van tips dat appellante huishoudelijke werkzaamheden zou verrichten heeft de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht. Appellante is op 10 juni 2003 gehoord. Geconfronteerd zijnde met de bevindingen heeft appellante het onderhoud afgebroken en is zij weggelopen. Van het onderzoek en de bevindingen is verslag gedaan in een rapport van 12 juni 2003.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om het recht op bijstand van appellante bij besluit van 26 juni 2003 met ingang van 10 juni 2003 te beëindigen. Dat besluit berust op het standpunt dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Appellante heeft op 2 juli 2003 opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding hiervan zijn opnieuw observaties verricht. Voorts is appellante op 7 augustus 2003 opnieuw gehoord. Blijkens het rapport van 11 augustus 2003 heeft zij daarbij onder meer het volgende verklaard: “U zegt tegen mij dat ik nu eerlijk ga vertellen hoe het zit. OK, ik ga u vertellen waar ik werk. Ik werk inderdaad op de [adres] te [plaatsnaam]. Ik begin daar omstreeks 10.00 uur. Ik werk voor 3 uurtjes en ga dan om half één weer naar huis. U zegt tegen mij dat ik langer werk en later naar huis ga. Ja, dat klopt. Ik werk niet 3 uurtjes, maar 4 uurtjes. Ik vertelde even niet de waarheid. Ik verdien daar voor die 4 uurtjes werk € 37,00. Ik werk daar één keer per week. U vraagt waar ik nog meer werk. Ik werk ook nog op twee adressen in [wijknaam]. U moet mij niet vragen naar straatnamen, want die weet ik niet. Om de week werk ik bij het station [wijknaam] en in [wijknaam] Noord. Ik werk daar drie uur. Ik verdien dan € 23,00 in totaal.” (…) U vraagt mij hoe lang ik al werk. Nou, in [plaatsnaam] werk ik sedert augustus 2002. Dat is dus nu één jaar. In [wijknaam] werk ik bij het ene adres vanaf juli 2001 en bij het andere adres vanaf september 2001.”
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 13 augustus 2003 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2001 tot en met 9 juni 2003 te herzien en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 6.809,49 van haar terug te vorderen. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De door appellante opgegeven inkomsten zijn op de uitkering in mindering gebracht.
Bij besluit van 17 oktober 2003 (besluit 1) heeft gedaagde het tegen het besluit van 26 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij besluit van 16 december 2003 (besluit 2) heeft gedaagde het tegen het besluit van 13 augustus 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat zij doorslaggevende betekenis toekent aan de door appellante tegenover de senior-medewerker
B.H.M. Berends van de afdeling Fraudebestrijding op 7 augustus 2003 afgelegde verklaring, de bevindingen van de observaties en de verklaring van één van de tipgevers. Voorts heeft zij overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat van de juistheid van een tegenover ambtenaren belast met onderzoek naar de rechtmatigheid van uitkeringen afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig betekenis kan worden toegekend. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante haar verklaringen weliswaar niet heeft ondertekend, maar dat zij deze niet terstond dan wel korte tijd erna heeft herroepen. De omstandigheid dat appellante deze verklaringen niet heeft ondertekend, maakt niet dat deze verklaringen voor onjuist moeten worden gehouden. De stelling van appellante dat zij op een beneden gemiddeld intelligentieniveau opereert en dat zij zich geïntimideerd heeft gevoeld, heeft de rechtbank verworpen omdat deze stelling geen steun vindt in de gedingstukken.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat appellante niet aan haar tegenover een medewerker van de afdeling Fraudebestrijding afgelegde verklaring mag worden gehouden omdat deze onder druk is afgelegd en bovendien door appellante is ingetrokken. Appellante heeft haar verklaring slechts afgelegd omdat zij van de voor haar belastende situatie af wilde zijn. Zij was tengevolge van een persoonlijkheidsstoornis en beperkte intellectuele vermogens niet tegen de stress bestand. De in haar verklaring genoemde tijden en bedragen heeft zij van een vriendin gehoord. Verder is aangevoerd dat gedaagde op geen enkele wijze heeft kunnen vaststellen dat appellante gewerkt heeft. Op de adressen waar haar auto is gesignaleerd heeft appellante koffie gedronken bij een vriendin. Tenslotte is aangevoerd dat de terugvordering ten onrechte een bruto bedrag betreft in plaats van een nettobedrag en dat de tenuitvoerlegging van de terugvordering tot onaanvaardbare sociale en financiële consequenties zal leiden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat uit de bevindingen van het onderzoek van de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Utrecht genoegzaam blijkt dat appellante ten tijde in geding huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht bij derden en dat zij daarmee inkomsten heeft verworven. Van die werkzaamheden en inkomsten heeft zij geen melding gemaakt op de door haar ingevulde en teruggezonden inkomstenformulieren, dan wel anderszins daarvan aan gedaagde mededeling gedaan.
De Raad verwerpt het standpunt van appellante dat zij niet aan tegenover de afdeling Fraudebestrijding afgelegde verklaringen mag worden gehouden. Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat het rapport van 11 augustus 2003 een juiste weergave is van haar verklaring. Haar standpunt dat die verklaring onder zodanige druk is afgelegd dat zij daaraan niet gehouden mag worden, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar blijkt uit de in hoger beroep ingezonden brieven van de huisarts F.A.M. van Balen, de psychiater A.W. Braam en de consulent R. Ilbrink van MEE Utrecht dat appellante op een ruim beneden gemiddeld intelligentieniveau opereert en dat zij ernstige psychiatrische problemen heeft, maar niet dat zij ten gevolge daarvan op 7 augustus 2003 onwaarheid heeft verklaard. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat op appellante tijdens het horen op die datum ongeoorloofde druk is uitgeoefend. De Raad heeft verder laten wegen dat de verklaring die appellante toen heeft afgelegd zeer gedetailleerd is, dat deze steun vindt in de observaties en dat appellante geen verklaringen van getuigen heeft ingezonden waaruit blijkt dat zij op de door haar aangegeven adressen niet gewerkt heeft. Onder deze omstandigheden hecht de Raad aan het feit dat de afdeling Fraudebestrijding appellante niet de gelegenheid heeft geboden om de schriftelijke weergave van haar verklaring te ondertekenen niet de betekenis die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
Met het vorenstaande staat vast dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
Met betrekking tot de daaraan te verbinden consequenties stelt de Raad vast dat gedaagde de door appellante opgegeven inkomsten op de uitkering in mindering heeft gebracht en dat hij het recht op uitkering van appellante over de periode van
1 juli 2001 tot 9 juni 2003 in die zin heeft herzien. De Raad is van oordeel dat gedaagde hiertoe op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan en dat gedaagde de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over deze periode terecht van appellante heeft teruggevorderd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De door appellante gestelde financiële consequenties kunnen aan de orde komen bij een invorderings- of verrekeningsbesluit als bedoeld in artikel 86, eerste lid, van de Abw.
De grief dat ten onrechte een bruto bedrag is teruggevorderd treft, gezien het bepaalde in artikel 90 van de Abw, geen doel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat besluit 2 in rechte stand houdt.
Met betrekking tot besluit 1 overweegt de Raad dat gedaagde niet duidelijk heeft kunnen maken waarom de beëindiging van het recht op bijstand per 10 juni 2003 op de grond berust dat dit recht tengevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. De verklaring van de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad dat ten tijde van het besluit van 26 juni 2003 geen zicht bestond op de omvang van de inkomsten omdat appellante die toen nog niet had opgegeven, doet er niet aan af dat die omvang wel bekend was ten tijde van het besluit op bezwaar van
17 oktober 2003 en dat gedaagde toen blijkens het besluit van 13 augustus 2003 van mening was dat de omvang van het recht op bijstand wel kon worden vastgesteld.
De Raad is, gelet hierop, van oordeel dat besluit 1 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal gedaagde tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarin het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard. Die uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarin het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond;
Vernietigt besluit 1;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2003 met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M. Pijper.