ECLI:NL:CRVB:2006:AV1846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5723 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-uitkering in verband met gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van appellante, die sinds 1 december 1984 een ouderdomspensioen ontving naar de norm voor een ongehuwde. De Sociale verzekeringsbank heeft na een controle in de gemeentelijke basisadministratie vastgesteld dat appellante samenwoont met mevrouw [naam mevrouw 2] en heeft haar AOW-pensioen met terugwerkende kracht herzien naar de norm voor een gehuwde. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met mevrouw [naam mevrouw 2]. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante en mevrouw [naam mevrouw 2] gezamenlijk hoofdverblijf hebben en dat er sprake is van wederzijdse zorg, wat leidt tot de conclusie dat er wel degelijk een gezamenlijke huishouding is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat de herziening van het AOW-pensioen terecht heeft plaatsgevonden, aangezien appellante geen recht had op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

04/5723 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] , appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. P.H. Ruijzendaal, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 oktober 2004, reg.nr. 03/2202.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Ruijzendaal, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1919, woonde sinds medio jaren ’70 tezamen met mevrouw [mevrouw 1], geboren [in] 1919, en mevrouw [naam mevrouw 2], geboren [in] 1942, in één woning achtereenvolgens in [plaatsnaam] en [woonplaats]. [naam mevrouw 1] is in juli 1996 overleden.
Appellante ontving vanaf 1 december 1984 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een controle in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van appellante heeft gedaagde nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van het aan appellante verstrekte pensioen. In dat kader is door de buitendienst van de Sociale Verzekeringsbank op 7 augustus 2002 een huisbezoek afgelegd, waarbij onder meer met appellante en [naam mevrouw 2] een checklist leefsituatie AOW/Anw is doorgenomen en ingevuld.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 10 april 2003 het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 augustus 1996 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2003 gegrond verklaard en dit besluit ingetrokken. Gedaagde heeft het besluit op bezwaar in de plaats gesteld van het ingetrokken besluit en beslist dat het AOW-pensioen van appellante eerst met ingang van 1 december 1999 wordt herzien naar de norm voor een gehuwde. Ter toelichting op dit besluit heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de rechtbank aangegeven dat het besluit om de terugwerkende kracht van de herziening met vijftig procent te beperken het gevolg is van een combinatie van verschillende omstandigheden, waaronder de verwachtingen die zijn gewekt door het overgangsregime, het feit dat de gezamenlijke huishouding door een overlijden is ontstaan en de sociaal-financiële situatie van appellante.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangegeven dat zij in juli 1991 tezamen met [naam mevrouw 1] en [naam mevrouw 2] de huidige woning te [woonplaats] heeft betrokken. Sinds het overlijden van [naam mevrouw 1] in juli 1996 woont zij weliswaar samen met [naam mevrouw 2] in deze woning, maar van een gezamenlijke huishouding met [naam mevrouw 2] is geen sprake. Appellante heeft ten slotte gesteld dat indien er vanuit zou moet worden gegaan dat zij met [naam mevrouw 2] wél een gezamenlijke huishouding voert, daarvan ook reeds sprake is geweest op 1 januari 1987 waardoor zij op grond van overgangsrecht haar recht op een ongehuwdenpensioen behoudt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid (tekst vanaf 1 juli 1998), van de AOW wordt, voorzover van belang, als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
Niet in geding is dat appellante en [naam mevrouw 2] gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De Raad is voorts van oordeel dat ook aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, is voldaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan deze blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan.
De Raad neemt de navolgende feiten als vaststaand aan. De woning wordt door appellante en [naam mevrouw 2] gezamenlijk gehuurd en met uitzondering van de eigen slaapkamers gezamenlijk gebruikt. Appellante en [naam mevrouw 2] verrichten de huishoudelijke werkzaamheden gezamenlijk, waarbij in de taakverdeling rekening wordt gehouden met de beperkingen die uit de gezondheidstoestand van appellante voortvloeien. [naam mevrouw 2] doet de gezamenlijke boodschappen, verzorgt appellante bij ziekte en is gemachtigd tot het gebruik van de bankrekening van appellante. Appellante heeft aan [naam mevrouw 2] geld geleend voor de aanschaf van een auto.
Appellante heeft aangevoerd dat zij - inmiddels - [naam mevrouw 2] voor de verleende zorg betaalt vanuit het haar toegekende Persoonsgebonden Budget, zodat sprake is van een zakelijke relatie.
Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, komt de Raad tot de conclusie dat ten tijde in dit geding van belang van een louter zakelijke relatie tussen appellante en [naam mevrouw 2] geen sprake was en dat gedaagde op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante en [naam mevrouw 2] een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Artikel 17, eerste lid, van de AOW bepaalt dat het ouderdomspensioen door gedaagde wordt herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens de AOW bepaalde daarvoor niet of niet meer dan wel voor een lager pensioen in aanmerking komt.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van het bestaan van de gezamenlijke huishouding van appellante en [naam mevrouw 2] is overwogen volgt dat appellante ten tijde in geding geen recht had op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde, zodat gedaagde terecht heeft aangenomen dat het ouderdomspensioen vanaf 1 augustus 1996 tot een te hoog bedrag is toegekend.
Gedaagde was derhalve gehouden om het ouderdomspensioen te herzien.
De Raad verwerpt hierbij de grief van appellante dat zij op grond van het in de Wet van 6 november 1986 (Stb. 1986, 563) opgenomen overgangsrecht ook na het overlijden van [naam mevrouw 1] voor de toepassing van de AOW als ongehuwd moet worden aangemerkt. Deze wet regelt onder meer de invoering van de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden in de AOW. Appellante heeft op grond van het in artikel II, tweede lid, van deze wet opgenomen overgangsrecht haar recht op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde juist behouden vanwege het feit dat zij op
1 januari 1987 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam mevrouw 1]. Voor de aanname van een gezamenlijke huishouding
- in de zin van artikel I, onderdeel A, van deze wet - op 1 januari 1987 met [naam mevrouw 2] ziet de Raad dan ook geen plaats.
De Raad ziet voorts in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. Met een herziening per 1 december 1999 in appellante dan ook zeker niet tekort gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get) mr. A.B.J. van der Ham.
(get) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.