04/6261 NABW + 04/6262 NABW
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 oktober 2004, reg.nrs. 04/601 en 04/602.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellanten - met bericht van verhindering - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.R. Ooivaart en W.T.M. Schwering beiden werkzaam bij de gemeente Hoorn.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen van 1 augustus 1999 tot 7 maart 2002 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 7 maart 2002 is aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante voor gedaagde werkzaamheden en inkomsten heeft verzwegen heeft de sociale recherche van de gemeente Hoorn een nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, is de administratie van uitzendbureau [naam uitzendbureau] (hierna: [naam uitzendbureau]) gevestigd te [vestigingsplaats] en [naam BV] gevestigd te [vestigingsplaats 2] (hierna: [naam BV]) opgevraagd en onderzocht, zijn het hoofd personeelszaken en een medewerker personeelsplanning van [naam BV] als getuigen gehoord en is appellante gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 18 september 2003.
Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 3 oktober 2003 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 16 april 2000 tot en met 31 augustus 2002 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.609,15 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 6 oktober 2003, voorzover van belang, heeft gedaagde de kosten van bijstand over de periode van 16 april 2000 tot en met 5 januari 2002 tot een bedrag van € 7.599,28 van appellant teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 februari 2004 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het rapport van de sociale recherche, waarvan deel uitmaakt de door appellante op
2 juli 2003 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, dat appellante ten tijde in geding met tussenkomst van
[naam uitzendbureau] werkzaamheden heeft verricht bij [naam BV] en daaruit inkomsten heeft genoten.
Appellante heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat zij in 2000, 2001 en 2002 bij [naam BV] heeft gewerkt. Desgevraagd heeft zij ook aangegeven hoeveel zij verdiende en hoe de feitelijke betaling plaatsvond. Zij heeft hierover gedetailleerd verklaard. Dat appellante in de gehele periode in geding bij [naam BV] heeft gewerkt, wordt ondersteund door de urenoverzichten van [naam BV], welke per week en per werknemer werden opgemaakt. Het aantal door appellante per week gewerkte uren komt voorts overeen met de door [naam uitzendbureau] aan [naam BV] voor de werkzaamheden van appellante gefactureerde uren. De verklaringen van het hoofd personeelszaken van [naam BV] en de medewerker van personeelszaken bevestigen eveneens dat appellante in de gehele periode in geding voor [naam BV] heeft gewerkt.
Appellante heeft in haar bezwaarschrift aangegeven dat zij haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring intrekt. De Raad ziet, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding aan deze intrekking de door appellante gewenste betekenis toe te kennen. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat haar verklaring onder ontoelaatbare druk van de sociale recherche tot stand is gekomen maar zij heeft dit geenszins aannemelijk gemaakt.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat sprake moet zijn geweest van misbruik van de persoonsgegevens van appellante - in de zin dat een ander onder haar naam heeft gewerkt - en dat gedaagde ten onrechte heeft nagelaten terzake nader onderzoek te doen. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor deze veronderstelling en derhalve ook niet voor nader onderzoek. De sociale recherche heeft S. Boer (hierna: Boer), medewerker personeelsplanning bij [naam BV], een in de administratie van [naam BV] aangetroffen kopie van het legitimatiebewijs van appellante getoond. Boer heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat zij op basis van de naam en de foto appellante zonder meer herkent als voormalig inpakmedewerker bij [naam BV]. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad mag overigens in een situatie als door appellante gesteld van haar worden verwacht dat zij aangifte doet van het feit dat [naam BV] haar persoonsgegevens heeft misbruikt, dan wel dat zij enige andere actie jegens [naam BV] onderneemt. Gesteld nog gebleken is dat appellante aangifte heeft gedaan, dan wel [naam BV] anderszins heeft aangesproken.
De in beroep en hoger beroep door appellanten ingebrachte (afspraak)gegevens van het ziekenhuis, de fysiotherapeut en de huisarts van appellante acht de Raad onvoldoende om de stellingen van appellante te bewijzen dat zij fysiek niet in staat is geweest de werkzaamheden waar gedaagde vanuit is gegaan te verrichten en dat haar feitelijke activiteiten op de door [naam BV] geadministreerde werkdagen uitsluiten dat zij die dagen bij [naam BV] werkzaam is geweest.
Nu appellanten van de werkzaamheden en inkomsten van appellante geen mededeling aan gedaagde hebben gedaan hebben zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gedaagde was dan ook ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellanten te herzien. De Raad ziet voorts in de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Daarmee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de teveel verleende bijstand over te gaan. In de door appellanten aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get) mr. A.B.J. van der Ham.