ECLI:NL:CRVB:2006:AV1063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5036 NABW + 04/5037 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en bijstandsverlening onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de intrekking van bijstandsverlening aan appellante en de terugvordering van bijstandsbedragen. Appellante ontving sinds 15 februari 1990 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) voor alleenstaande ouders. Naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen, werd vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, zonder dit te melden aan de gemeente. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstandsrecht over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2002 en de terugvordering van € 13.844,61 aan onterecht ontvangen bijstand.

De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van appellanten tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellanten, ondanks dat zij elk een eigen woning hadden, in feite een gezamenlijke huishouding voerden. Dit werd ondersteund door verklaringen van getuigen en observaties van de sociale recherche. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de gemeente om de bijstandsverlening te beëindigen per 1 november 2002 werd eveneens bevestigd, omdat appellanten op dat moment over voldoende middelen beschikten om in hun levensonderhoud te voorzien.

Uitspraak

04/5036 NABW
04/5037 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Sittard. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard.
Namens appellanten heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 augustus 2004, reg.nr. 03/1446 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellanten en hun gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Y. Pozun, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 15 februari 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van ingekomen informatie is door de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader daarvan zijn onder meer observaties verricht, zijn appellanten verhoord en is een aantal getuigen gehoord. Op grond van de onderzoeksbevindingen, welke zijn neergelegd in een rapport van 31 januari 2003, heeft gedaagde bij besluit van 19 februari 2003, voorzover van belang, het recht op bijstand van appellante van 1 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2002 ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant zonder daarvan melding te maken, en de kosten van (bijzondere) bijstand over die periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 13.844,61. Tevens heeft gedaagde met toepassing van artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw het bedrag van € 13.844,61 mede teruggevorderd van appellant. Bij hetzelfde besluit is een met ingang van 1 oktober 2001 aan appellanten toegekend recht op bijstand ingevolge de Abw naar de norm voor gehuwden, per 1 november 2002 beëindigd, op de grond dat appellanten per die datum over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
Bij besluit van 5 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering van appellante
Met betrekking tot de vraag of appellanten ten tijde in dit geding van belang met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de Abw, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Vaststaat dat appellanten ten tijde in dit geding van belang ieder over een eigen woning beschikten. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche genoegzaam is komen vast te staan dat appellanten tijdens het hier aan de orde zijnde tijdvak en op 1 november 2002 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en er tevens blijk van gaven zorg voor elkaar te dragen. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten op 10 december 2002 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, welke worden bevestigd door de verklaringen van getuigen en de bevindingen op basis van observaties. Verder heeft de Raad mede van belang geacht de bevindingen naar aanleiding van het huisbezoek op 10 december 2002 op het adres van appellante. Uit de door appellanten afgelegde verklaringen, die in grote lijnen met elkaar overeenstemmen, komt onder meer naar voren dat appellanten sedert oktober 2001 wekelijks gemiddeld vijf dagen en nachten bij elkaar verblijven op het adres van appellante aan de [adres] te [woonplaats], dat appellante voor appellant de was deed en kookte, dat appellant van alle faciliteiten in de woning gebruik kon maken, dat appellanten beiden een bijdrage in de huishouding leverden, samen familiebezoekjes aflegden, op vakantie gingen en de boodschappen deden die afwisselend door appellant en appellante werden betaald.
De Raad ziet geen grond voor de door appellanten bepleite conclusie dat zij niet aan hun verklaringen mogen worden gehouden omdat deze zouden zijn afgedwongen door confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs voortvloeiend uit observaties van 9 januari 2002 tot 8 november 2002. Nog daargelaten of in dit geval sprake is van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs volgens vaste rechtspraak (zie onder meer 's Raads uitspraak van 29 januari 2002, LJN: AE3170) slechts dan niet toegestaan, indien dit is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Ook is niet gebleken dat de verklaringen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Appellanten hebben hun verklaringen, nadat zij deze hadden gelezen, ondertekend en daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt.
Appellante heeft, in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant in de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2002 aan gedaagde geen mededeling gedaan, als gevolg waarvan aan haar in die periode ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder, nu zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van de uitkering van appellante over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om daarvan af te zien.
Met het voorgaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2002 van appellante terug te vorderen. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
De mede terugvordering van appellant
Nu gelet op het voorgaande vaststaat dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was dan ook gehouden de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2002, mede van appellant terug te vorderen. De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien.
De beëindiging per 1 november 2002
Uit het vorenstaande vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat appellanten ook op 1 november 2002 een gezamenlijke huishouding voerden. Nu de hoogte van de inkomsten van appellant niet betwist wordt, heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten terecht met ingang van 1 november 2002 beëindigd.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
II. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get). A.B.J. van der Ham.
(get). S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.