ECLI:NL:CRVB:2006:AV0132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4924 NABW + 05/5505 NABW + 05/5506 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage. Appellante ontving sinds 1 maart 1989 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente heeft haar bijstandsuitkering per 1 april 2003 beëindigd, omdat appellante verzwegen werkzaamheden had verricht in een bloemenwinkel en er vermoedens waren van een gezamenlijke huishouding met haar partner. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering heeft beëindigd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft ook de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 26 december 2002 tot en met 31 maart 2003 bevestigd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij in die periode recht had op bijstand.

Daarnaast heeft de Raad de opgelegde boete van de gemeente aan appellante bevestigd, omdat zij de verplichtingen uit de Abw niet is nagekomen. De Raad heeft de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- en bepaald dat de gemeente het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- aan appellante vergoedt. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar de beëindiging van de bijstandsuitkering is bevestigd.

Uitspraak

04/4924 NABW
05/5505 NABW
05/5506 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juli 2004, reg.nr. 03/3954 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft gedaagde bij brief van 18 augustus 2005 de Raad een besluit van 17 november 2004 en een besluit van 17 augustus 2005 doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gijsberts, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 maart 1989 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen schriftelijke mededeling dat appellante actief is in een bloemenwinkel heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen gedaan bij bloemenkiosk “[naam kiosk]”, is in verband met een vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voert een huisbezoek afgelegd in haar woning en is appellante gehoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 27 maart 2003, heeft gedaagde bij besluit van 2 april 2003 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 april 2003 beëindigd op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [partner] (hierna: [partner]). Voorts heeft gedaagde bij besluit van 3 april 2003 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 december 2002 tot en met 31 maart 2003 herzien (lees: ingetrokken), onder meer wegens verzwegen werkzaamheden en een gezamenlijke huishouding met [partner], en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van € 3.694,75 van appellante teruggevorderd. Bij separaat besluit van 3 april 2003 heeft gedaagde aan appellante een boete opgelegd van € 440,--.
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 2 en 3 april 2003 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft gedaagde onder meer overwogen dat appellante vanaf december 2002 werkzaam is in “[naam kiosk]”. Door van deze werkzaamheden geen melding te doen heeft appellante de in artikel 65 van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden beoordeeld. Voorts heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [partner] vanaf februari 2003 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 13 juni 2003 gegrond verklaard, het besluit van 13 juni 2003 voorzover dat ziet op de intrekking en de terugvordering tot 2002 en op de hoogte van de boete vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en gedaagde opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
Op 17 november 2004 heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen. In dit besluit heeft gedaagde de periode van intrekking van het recht op bijstand van appellante beperkt tot de periode van 26 december 2002 tot en met 31 maart 2003, de gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 3.543,37 en appellante een boete opgelegd van € 352,--.
Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft gedaagde het besluit van 17 november 2004 gewijzigd en is, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de op 1 januari 2005 van kracht geworden Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage, aan appellante een boete opgelegd van € 102,20.
De Raad merkt de besluiten van 17 november 2004 en 17 augustus 2005 aan als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met deze besluiten niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad deze besluiten gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken.
De intrekking en de terugvordering
Ook voor de Raad staat vast dat appellante vanaf 26 december 2002 werkzaamheden heeft verricht in “[naam kiosk]”. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de door appellante op 27 maart 2003 afgelegde en ondertekende verklaring, waarin zij onder meer heeft verklaard dat zij vanaf kerst 2002 elke dag in “De Groene Zwaen” heeft geholpen.
Appellante heeft de juistheid van voormelde verklaring betwist en daartoe aangevoerd dat zij pas vanaf 14 februari 2003 is gaan helpen in de bloemenkiosk. Naar vaste rechtspraak van de Raad wordt in het algemeen uitgegaan van de juistheid van een oorspronkelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt moet worden gemaakt.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij voor haar werkzaamheden geen enkele vergoeding heeft ontvangen. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Gelet op de aard van de door appellante verrichte werkzaamheden, zoals het helpen van klanten, is de Raad van oordeel dat het hier gaat om op geld waardeerbare arbeid, waarvoor normaal gesproken een beloning wordt ontvangen. De door appellante aangevoerde grond dat “[naam kiosk]” te weinig omzet draaide om haar daad-werkelijk een vergoeding te kunnen betalen brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu in dit verband het inkomen waarop aanspraak gemaakt kan worden en waarover uit dien hoofde redelijkerwijs kan worden beschikt in het kader van de Abw van doorslaggevend belang is.
Appellante heeft in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting van haar werkzaamheden, die onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand, geen opgave aan gedaagde gedaan. Aangezien geen duidelijkheid bestaat over de omvang van die werkzaamheden kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet (meer) worden vastgesteld in hoeverre appellante over de periode van 26 december 2002 tot en met 31 maart 2003 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Dit betekent dat gedaagde de intrekking van het recht op bijstand van appellante over voormelde periode terecht in zijn besluit van 17 november 2004 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft gehandhaafd.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Hiermee is gegeven dat over de periode van 26 december 2002 tot en met 31 maart 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat gedaagde gehouden is om de kosten van bijstand over voormelde periode van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het vorenstaande betekent dat het beroep, voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 november 2004 voorzover dat ziet op de intrekking en de terugvordering, ongegrond dient te worden verklaard.
De beëindiging
De Raad is, anders dan de rechtbank, allereerst van oordeel dat de onderzoeksgegevens zoals neergelegd in het rapport van 27 maart 2003 onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [partner] op 1 april 2003 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw voeren. Hiertoe overweegt de Raad dat, nog daargelaten of [partner] op die datum daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had, gedaagde in het geheel niet is ingegaan op de voor de aanname van een gezamenlijke huishouding noodzakelijke vaststelling van wederzijdse verzorging.
Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad niettemin de uitkering van appellante terecht met ingang van 1 april 2003 beëindigd op de eveneens gehanteerde grond dat wegens de verzwegen werkzaamheden het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad verwijst in dat verband naar zijn overwegingen inzake de intrekking en de terugvordering. Niet gesteld noch gebleken is dat de situatie van appellante op
1 april 2003 anders is geweest. Dit betekent dat, nu appellante in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gedaan van haar werkzaamheden, het recht op bijstand van appellante per 1 april 2003 niet kan worden vastgesteld.
Het hoger beroep voorzover dat betrekking heeft op de beëindiging slaagt derhalve niet.
De boete
Hiervoor is vastgesteld dat appellante de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een verlaging van de bijstand met een bedrag van € 102,20. Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR heeft gedaagde de opgelegde boete in zijn besluit van 17 augustus 2005 dan ook terecht verlaagd tot het bedrag van € 102,20.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Proceskosten
De Raad ziet in hetgeen ten aanzien van de boete is overwogen aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante is hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 november 2004 voorzover dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering ongegrond;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 augustus 2005 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.