de erven van [betrokkene], wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens [betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 oktober 2003, reg.nr. 03-363 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Mr. Janszen heeft de Raad bericht dat betrokkene op 13 november 2004 is overleden en dat J.E. van Zelst-Bennink, verder aan te duiden als appellante, als erfgename het geding wenst voort te zetten.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 03/6301 en 03/6304 NABW, behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.R. Staller en A.P.H. de Winter, beiden werkzaam bij de gemeente Heemstede. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen met reg.nrs. 03/6301 en 03/6304 NABW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft bij besluit van 3 januari 2003 het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand in reis- en parkeerkosten, kosten van alarmering, een bril en de eigen bijdrage thuiszorg ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op het tijdstip van de aanvraag, 31 mei 2002, het vermogen hoger is dan het voor gehuwden geldende vrij te laten vermogen. Bij deze vaststelling heeft gedaagde de waarde van de door betrokkene in april 2002 aangeschafte camper op € 8.168,04 gesteld en tevens in aanmerking genomen het saldo van één van de bankrekeningen van betrokkene.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
3 januari 2003 ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hiertoe is onder meer aangevoerd dat de waarde van de camper onjuist is vastgesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht. Artikel 40, eerste en tweede lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat burgemeester en wethouders voor de vaststelling van de draagkracht het in aanmerking te nemen vermogen geheel of gedeeltelijk in beschouwing nemen en de duur van de periode bepalen waarover de draagkracht in aanmerking wordt genomen alsmede het tijdstip waarop deze periode begint.
Artikel 51, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hiervan belang, dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken bij de aanvang van de bijstandsverlening, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Abw wordt de waarde van de bezittingen vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer.
Vaststaat dat betrokkene in april 2002 de camper heeft aangeschaft voor een koopprijs van € 8.168,04. Nu appellante op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd of anderszins heeft aangetoond dat deze waarde onjuist is, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad, gelet op het bepaalde in artikel 53, eerste lid, van de Abw voor de waarde van de camper op 31 mei 2002 terecht aansluiting gezocht bij de aankoopprijs van de camper.
Vaststaat voorts dat het saldo van de privé-girorekening van betrokkene ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand op 31 mei 2002 € 1.979,18 bedroeg. Niet is gebleken dat op dat moment sprake was van in aanmerking te nemen schulden. De vermogensgrens voor gehuwden bedroeg in 2002 € 9.640,--.
Met het vorenstaande is gegeven dat het vermogen van betrokkene 31 mei 2002 hoger was dan het toen voor hem en appellante geldende vrij te laten vermogen.
De Raad stelt vervolgens vast dat gedaagde enkel de omvang van het in aanmerking te nemen vermogen van betrokkene op de aanvraagdatum heeft beoordeeld. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 40 van de Abw komt naar voren dat in beginsel de draagkracht over een periode van een jaar in aanmerking wordt genomen, dat wil zeggen: de periode van 12 maanden volgend op de aanvraag voor de verlening van bijzondere bijstand en dat de draagkracht voor maandelijks terugkerende kosten, zoals woonkosten, over een kortere periode dan een jaar kan worden berekend (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 545, nr. 3, blz. 143). Door geen draagkrachtperiode vast te stellen heeft gedaagde in strijd gehandeld met artikel 40 van de Abw.
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 3 januari 2003 ongegrond is verklaard, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 januari 2003 wegens strijd met de wet vernietigen. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens het indienen van een beroepschrift bij de rechtbank. Ter zake van de overige proceskosten in beroep en in hoger beroep ziet de Raad, onder verwijzing naar hetgeen daarover in de uitspraak van heden in de gedingen met reg.nrs. 03/6301 en 03/6304 NABW is overwogen, geen aanleiding voor een veroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
3 januari 2003 ongegrond is verklaard;
Verklaart dat beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 januari 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Heemstede;
Bepaalt dat de gemeente Heemstede aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 29,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.