[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winschoten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. U.R. Slangenberg, advocaat te Winschoten, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 maart 2004,
reg.nr. 03/115 NABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 november 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Slangenberg, en waar gedaagde - met kennisgeving - niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 17 april 1990 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit de relatie van appellante met [partner] is op 28 december 1991 een dochter geboren.
Naar aanleiding van informatie van de Regiopolitie Groningen, district Oost, dat appellante zou samenwonen met [partner] heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Oost-Groningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties (waaronder Essent en het waterleidingbedrijf te Groningen) om inlichtingen verzocht en zijn appellante en [partner] gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2001. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 8 maart 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1999 te herzien en van 1 januari 1999 tot 6 juni 2000 in te trekken. Voorts heeft gedaagde daarin aanleiding gevonden om de naar zijn oordeel ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 maart 1997 tot 6 juni 2000 ten bedrage van € 27.607,15 van appellante terug te vorderen.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
8 maart 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich blijkens dat besluit op het standpunt dat het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot
1 januari 1999 dient te worden herzien naar de helft van de norm voor een gezin en dat het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot 6 juni 2000 dient te worden ingetrokken. Voorts stelt gedaagde zich op het standpunt dat de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 maart 1997 tot en met 6 juni 2000 ten bedrage van € 27.607,15 van appellante dienen te worden teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van het feit dat zij in deze periode met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd ten gevolge waarvan zij over de periode van 9 maart 1997 tot 1 januari 1999 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voor de periode van 1 januari 1999 tot 6 juni 2000 geldt volgens gedaagde dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld wegens inkomsten uit drugshandel van [partner].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het onderzoek een te smalle basis biedt voor het standpunt dat appellante in de hele periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner]. Voor de periode vóór februari/maart 2000 zijn er alleen de eigen verklaring van appellante en de gegevens over het water- en energieverbruik. Appellante meent dat zij niet aan die verklaring gehouden mag worden omdat deze onder druk is afgelegd. Gedaagde is er voorts naar haar mening ten onrechte van uitgegaan dat meer water en energie zijn verbruikt dan normaal is voor het huishouden van een alleenstaande. Zij heeft erop gewezen dat zij als alleenstaande ouder een hoger verbruik heeft dan een alleenstaande. Voorts is aangevoerd dat met betrekking tot het water sprake is geweest van lekkage onder de vloer.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
Voor de vaststelling van het recht op bijstand wordt als gehuwd aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Het rapport van de sociale recherche van 12 maart 2001 biedt naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [partner] in de periode van 9 maart 1997 tot 6 juni 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd ten huize van appellante. De Raad heeft daarbij in het bijzonder betekenis gehecht aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van appellante, inhoudende dat
[partner] van januari 1996 tot zijn aanhouding in juni 2000 hoofdzakelijk bij haar en hun dochter in de woning aan de Bredelaan 11 te Beerta verbleef. De inhoud van deze verklaring vindt voldoende steun in de gegevens over het verbruik van water, gas en elektriciteit vanaf medio 1998, de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van [partner] dat hij iedere dag van de week zijn dochter in Beerta bezocht en daar af en toe bleef slapen alsmede in de overige onderzoeksbevindingen. De grief van appellante dat zij niet mag worden gehouden aan haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, treft geen doel nu geenszins aannemelijk is gemaakt dat zij deze onder ongeoorloofde druk heeft afgelegd. Naar vaste rechtspraak mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Van redenen om daarvan af te wijken is niet gebleken. De Raad wijst er op dat appellante deze verklaring heeft ondertekend. De grief van appellante dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat meer water en energie zijn verbruikt dan normaal is voor een alleenstaande treft evenmin doel, reeds omdat het vastgestelde verbruik ruimschoots meer dan het dubbele van het verbruik van een alleenstaande bedraagt. De gestelde waterlekkage onder de vloer is geenszins aannemelijk gemaakt met concrete verifieerbare gegevens.
Nu tevens vastgesteld moet worden dat appellante het voeren van een gezamenlijke huishouding met [partner] naar gedaagde toe heeft verzwegen, heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft gedaagde aan appellante over de periode van 9 maart 1997 tot
6 juni 2000 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hieruit volgt in de eerste plaats dat gedaagde appellante niet tekort heeft gedaan door het recht op bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 1999 te herzien. Voorts volgt daaruit dat gedaagde op grond van deze bepaling terecht heeft besloten het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot 6 juni 2000 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Uit het vorenstaande vloeit verder voort dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, (tekst voor en na 1 juli 1997) van de Abw, zodat gedaagde gehouden was om de over de periode van 9 maart 1997 tot 6 juni 2000 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.