de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant.
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2004 uitspraak, reg.nr. AOW 03/3106.
Namens gedaagde heeft mr. A. den Arend-Winter, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 04/3561 AOW, behandeld ter zitting van 8 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Den Arend-Winter.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Wijlen [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontving sedert maart 1993 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een ongehuwde.
Uit onderzoek is gebleken dat [partner ] (hierna: [partner]) op het woonadres van [betrokkene] staat ingeschreven. Naar aanleiding hiervan heeft op 29 april 2003 aan het adres van [betrokkene] een huisbezoek plaatsgevonden waarbij [partner] is gehoord en bij gelegenheid waarvan een “checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw” is ingevuld, waarvan de inhoud is weergegeven in een door B. Peters, medewerker van de Sociale verzekeringsbank, opgestelde samenvatting van eveneens 29 april 2003.
Op grond hiervan heeft appellant bij besluit van 13 juni 2003 met ingang van 1 juli 1996 het ouderdomspensioen van [betrokkene] herzien en een pensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat [betrokkene] met [partner] een gezamenlijke huishouding voerde.
Bij besluit van 13 oktober 2003 heeft appellant het namens [betrokkene] tegen het besluit van 13 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[betrokkene] heeft tegen het besluit van 13 oktober 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij besluit van 17 december 2003 heeft appellant het besluit van 13 oktober 2003 gewijzigd in die zin dat het ouderdomspensioen van [betrokkene] niet per 1 juli 1996, maar per 1 augustus 1996 wordt herzien. De rechtbank heeft het tegen het besluit van
13 oktober 2003 ingestelde beroep mede gericht geacht tegen het besluit van
17 december 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 13 oktober 2003 en 17 december 2003 vernietigd voorzover deze betrekking hebben op de herziening van het pensioen met ingang van 1 augustus 1996, en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van gedaagde.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
De Raad staat in dit geding voor beantwoording van de vraag of [betrokkene] en [partner] met ingang van 1 augustus 1996 een gezamenlijke huishouding voerden. Aangezien het hier een herziening met terugwerkende kracht betreft, dient deze vraag te worden beantwoord aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW zoals die in de betreffende periode hebben gegolden. In dat verband is van belang dat de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW met ingang van 2 januari 1998 is gewijzigd.
De Raad overweegt het volgende.
Periode vanaf 2 januari 1998
Artikel 1, vierde lid, van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden welke tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat [partner] in ieder geval tot 1999 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad in [woonplaats], aangezien hij tot die tijd hoofdzakelijk verbleef in een caravan te [staanplaats], met name gedurende de gehele zomerperiode. Hij verbleef dan alleen in de winterperiode bij [betrokkene] in [woonplaats].
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken evenwel een toereikende grondslag voor het standpunt van appellant dat [betrokkene] en [partner] tijdens de periode vanaf 2 januari 1998 hun hoofdverblijf hadden in de woning [adres] te [woonplaats]. Niet in geschil is dat [betrokkene] op dat adres woonachtig was. Verder staat vast dat [partner] sedert 6 juni 1985 op dat adres staat ingeschreven. Hij heeft dat adres ook vermeld op zijn aanvraag om een AOW-pensioen van 3 mei 1995. Niet is gebleken dat [partner] naderhand aan appellant mededeling heeft gedaan dat zijn woonadres elders is. In dit verband is ten slotte gebleken dat [partner] al langere tijd raadslid is van de gemeente [woonplaats] - waarvoor ingezetenschap is vereist - en dat [partner] ten tijde in geding in die gemeente vrijwilligerswerk verrichtte. Aan het eerste criterium van artikel 1, vierde lid, van de AOW is derhalve voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is voorts voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. [partner] heeft verklaard vaak met [betrokkene] samen boodschappen te hebben gedaan, af en toe bij haar te hebben gegeten, samen te zijn uitgegaan en verjaardagen te hebben bezocht en gevierd. In geval van ziekte werd over en weer hulp verleend. Er was een gezamenlijke WA-verzekering afgesloten. [partner] verrichtte klusjes in en rond het huis en hij nam [betrokkene] tot 1999 in de weekenden regelmatig mee naar zijn caravan in [staanplaats]. [betrokkene] deed de was en streek deze voor [partner].
Onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan de inwoning van [partner] bij [betrokkene] een commerciële relatie ten grondslag lag dan wel dat slechts sprake was van een situatie van onderhuur.
Daartoe overweegt de Raad dat ten tijde in geding met betrekking tot de onderhuurrelatie niet is gebleken van een schriftelijk contract, dat de betaling van de huur op niet controleerbare wijze à contant heeft plaatsgevonden en dat de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat de hoogte daarvan, aanvankelijk f 300,-- en later € 150,-- per maand zonder dat daarbij sprake is van jaarlijkse aanpassingen, niet als commercieel valt aan te merken. Daarbij kan geen betekenis worden toegekend aan de hoogte van de huur die door [betrokkene] zelf voor de woning werd betaald. Bij een kostgangersrelatie dan wel een situatie van onderhuur met daaraan over en weer verbonden prestaties dient te worden uitgegaan van een waarde die daaraan in het maatschappelijk verkeer wordt toegekend.
Ook is gebleken dat [partner] met uitzondering van het slaapvertrek van [betrokkene] de beschikking had over alle vertrekken in de woning. De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden wijzen er veeleer op dat hetgeen in een commerciële relatie gebruikelijk is, in de situatie van [betrokkene] en [partner] werd overschreden.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat [betrokkene] en [partner] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Het ter zitting namens gedaagde ingenomen standpunt dat door appellant in het onderzoek naar het bestaan van de gezamenlijke huishouding van [betrokkene] met [partner] te veel feiten niet zijn onderzocht, wordt niet door de Raad gedeeld. De relevante feiten met betrekking tot die gezamenlijke huishouding zijn genoegzaam gebleken uit de door [partner] tezamen met een medewerker van appellant ingevulde checklistonderzoek leefsituatie AOW/Anw.
Periode van 1 augustus 1996 tot 2 januari 1998
Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud), respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Aangezien niet is gebleken dat de feitelijke situatie in de hiervoor aan de orde zijnde periode anders was dan in de periode tot 2 januari 1998, is met hetgeen hiervoor is overwogen gegeven dat [betrokkene] en [partner] gezamenlijk voorzagen in huisvesting, terwijl voorts in elkaars verzorging werd voorzien. Ten aanzien van deze periode moet dan ook worden aangenomen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid (oud), en vijfde lid (oud), van de AOW.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat [betrokkene] vanaf 1 augustus 1996 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat appellant, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW, gehouden was om het ouderdomspensioen met ingang van die datum te herzien.
De Raad ziet voorts in de omstandigheden van [betrokkene] geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat appellant niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
De Raad stelt nog wel vast dat appellant de herziening van het pensioen over de periode voorafgaand aan 2 januari 1998 ten onrechte heeft gebaseerd op de bepalingen van de AOW zoals deze luiden na 2 januari 1998, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, behoudens voorzover daarbij omtrent de proceskosten en het griffierecht is beslist. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de besluiten van 13 oktober 2003 en 17 december 2003 vernietigen voorzover het betreft de periode tot 2 januari 1998. De Raad ziet in hetgeen hiervoor is overwogen evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van deze besluiten in stand te laten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad deze zaak en de zaak met procedurenr. 04/3561 beschouwd als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 13 oktober 2003 en 17 december 2003 voor zover betrekking hebbend op de periode van 1 augustus 1996 tot 2 januari 1998;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van beide besluiten in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500
EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.