ECLI:NL:CRVB:2005:AU8349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4012 WW en 04/4086 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens niet opgegeven werkzaamheden als koerier

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die werkzaam was als koerier. De zaak is ontstaan na een melding van de belastingdienst in 2000, waaruit bleek dat appellant in de jaren 1999 en 2000 inkomsten uit een eigen onderneming had genoten. Naar aanleiding hiervan heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn WW-uitkering onterecht had ontvangen omdat hij zijn werkzaamheden niet had opgegeven. De Raad oordeelde dat de activiteiten van appellant als koerier niet als vrijwilligerswerk konden worden aangemerkt, maar als arbeid in het economisch verkeer. Dit werd onderbouwd door gegevens van de Kamer van Koophandel en belastingaangiften waaruit bleek dat appellant inkomsten had genoten uit zijn werkzaamheden.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank, die eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank had vastgesteld dat appellant in de periode van 15 januari 1996 tot 5 oktober 1999 werkzaamheden als zelfstandige had verricht en dat de herziening van de uitkering en de terugvordering van de onterecht betaalde bedragen terecht waren. Appellant had aangevoerd dat hij als vrijwilliger had gewerkt en dat de ontvangen kilometervergoeding de kosten nauwelijks dekte, maar de Raad oordeelde dat hij niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor hem had.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het correct opgeven van werkzaamheden voor het behoud van een WW-uitkering en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

04/4012 WW
04/4086 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te ’s-Gravenhage, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 2 juni 2004, reg. nr.
AWB 03/1364 WW en 03/1396 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te ’s-Gravenhage, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft bij besluit van 5 februari 1997 aan appellant met ingang van 6 oktober 1995 een loongerelateerde uitkering en aansluitend een vervolguitkering ingevolge de WW toegekend. Met ingang van 5 oktober 1999 is de uitkering beëindigd omdat de maximale uitkeringsduur was bereikt.
Naar aanleiding van een melding van de belastingdienst van 4 oktober 2000 dat appellant in de jaren 1999 en 2000 inkomsten uit een eigen onderneming heeft genoten, heeft gedaagde een onderzoek doen instellen. Uit de resultaten van dat onderzoek, zoals neergelegd in het zogenoemde rapport werknemersfraude van 11 februari 2002 dat is opgesteld door opsporingsfunctionarissen van de afdeling Opsporing van Uwv/Cadans, heeft gedaagde bij besluit van 17 april 2002 de aan appellant toegekende WW-uitkering vanaf 12 augustus 1996 gedeeltelijk beëindigd omdat hij vanaf die datum werk verrichtte als koerier waarvoor geen verzekeringsplicht bestaat, terwijl hij van die werkzaamheden geen opgave heeft gedaan.
Bij besluit van eveneens 17 april 2002 is aan appellant medegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 32.926,73 wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bij besluit op bezwaar van 17 februari 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 17 april 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat de WW-uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien vanaf
15 januari 1996, omdat appellant vanaf die datum niet al zijn werkzaamheden heeft vermeld op zijn werkbriefjes en hij ook op andere wijze geen volledige opgave van zijn werkzaamheden heeft gedaan. Met betrekking tot de terugvordering is vermeld dat over de periode van 15 januari 1996 tot 5 oktober 1999 een bedrag van € 32.926,73 te veel is betaald en dat een verplichting bestaat tot terugvordering omdat de uitkering over de genoemde periode is betaald na 1 augustus 1996.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat appellant in de in geding zijnde periode werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en dat op basis van de beschikbare gegevens de omvang daarvan in tijdsbeslag en inkomen door gedaagde kon worden vastgesteld, zodat de uitkering terecht met terugwerkende kracht is herzien en dat van verjaring geen sprake is. Ten aanzien van de terugvordering is overwogen dat de hoogte van het bedrag niet is bestreden en dat van dringende redenen waarom gedaagde terugvordering geheel of gedeeltelijk achterwege had moeten laten, niet is gebleken.
In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Onder verwijzing naar hetgeen reeds in beroep bij de rechtbank is gesteld, is daartoe aangevoerd dat appellant bij de uitvoering van de koeriersdiensten als vrijwilliger heeft gewerkt en dat de daarvoor ontvangen kilometervergoeding de kosten nauwelijks dekte. Daarbij meent hij te hebben mogen afgaan op de mededelingen die door gedaagdes medewerker Van Rijnsoever zijn gedaan, dat de betreffende vrijwilligerswerkzaamheden geen gevolgen zouden hebben voor de WW-uitkering. Ten aanzien van de terugvordering wordt aangevoerd dat onduidelijkheid bestaat over de samenstelling van het bedrag en dat het recht op terugvordering is verjaard, terwijl er voorts sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde van terugvordering had dienen af te zien.
De Raad overweegt het volgende.
In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagde op goede gronden tot herziening van de WW-uitkering over de periode van 15 januari 1996 tot 5 oktober 1999 en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over deze periode is overgegaan.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
In het hiervoor reeds genoemde rapport werknemersfraude, waarin verklaringen van appellant zijn opgenomen, vindt de Raad voldoende steun voor het standpunt van gedaagde dat de activiteiten van appellant als koerier dienen te worden aangemerkt als arbeid in het economisch verkeer en niet als vrijwilligerswerk. Daartoe stelt de Raad vast dat appellant, blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel, op 1 januari 1996 onder de naam [naam zaak] een eenmanszaak heeft opgericht en dat hij in die hoedanigheid met PTT Post EMS een vervoersovereenkomst heeft afgesloten voor het verrichten van koeriersdiensten. Blijkens opgaven voor de belastingdienst over de jaren 1996 tot en met 1999 heeft appellant uit deze activiteiten inkomsten genoten, waarvan hij geen (volledige) melding heeft gemaakt op de door hem ingevulde en ingeleverde inkomstenverklaringen.
Uit de door appellant mede ondertekende verklaring van gedaagdes medewerker Van Rijnsoever van 4 februari 1997 kan de Raad, anders dan appellant, niet afleiden dat jegens hem in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat appellant de door hem gewerkte uren niet (volledig) op de inkomsten-verklaringen zou behoeven te vermelden. Uit die verklaring valt veeleer af te leiden dat appellant heeft toegezegd de door hem gewerkte uren op de inkomstenverklaringen te zullen reconstrueren, hetgeen niet is geschied nu appellant over de periode van 15 januari 1996 tot 12 februari 1996 de door hem gewerkte uren niet heeft vermeld op de door hem ingeleverde inkomstenverklaringen, over de periode van 12 februari 1996 tot 10 maart 1997 de door hem gewerkte uren gedeeltelijk heeft vermeld en over de periode daarna in het geheel geen gewerkte uren heeft opgegeven.
Het standpunt van appellant dat gedaagde de hoogte van het terug te vorderen bedrag onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, kan de Raad evenmin onderschrijven nu zich onder de stukken een duidelijk overzicht bevindt waaruit blijkt in welke omvang appellant (in de vierwekelijkse perioden) van 15 januari 1996 tot 5 oktober 1999 werkzaamheden heeft verricht en hoe het terug te vorderen bedrag over die perioden is samengesteld. Appellant heeft geen andersluidende gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de berekening van gedaagde op een onjuiste grondslag berust.
Wat betreft de grief van appellant met betrekking tot verjaring van het recht op terugvordering overweegt de Raad dat het enkele tijdsverloop tussen het tijdstip van het signaal van de belastingdienst, het fraude-onderzoek en het nemen van het aan de orde zijnde besluit tot terugvordering onvoldoende is om te concluderen dat een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel in de weg staat aan het toepassen van artikel 36, eerste lid, van de WW, welke bepaling immers van dwingendrechtelijke aard is.
Voor zover appellant een beroep wenst te doen op het bestaan van een dringende reden, zoals bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW overweegt de Raad dat, zoals hij reeds meermalen in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, van een dringende reden om af te zien van terugvordering slechts sprake kan zijn als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene heeft. Daarbij moet dan sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Een uitzondering in evenbedoelde zin doet zich hier naar het oordeel van de Raad niet voor. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare sociale dan wel financiële consequenties heeft. Ook de omstandigheid dat appellant reeds dienstverlening ter zake van de door hem gepleegde uitkeringsfraude heeft verricht, brengt niet mee dat het besluit tot terugvordering in rechte geen stand kan houden. Mitsdien kan ook deze grief niet slagen.
Naar aanleiding van hetgeen appellant ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wat betreft de duur van de totale procedure ziet de Raad geen aanleiding tot het oordeel te komen dat de terugvordering geheel of ten dele achterwege zou dienen te blijven, nu de totale duur gerekend vanaf het bezwaarschrift van 28 mei 2002 tot de uitspraak in hoger beroep ongeveer drie en een half jaar bedraagt. Van schending van genoemd artikel is dan ook geen sprake.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en
mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) S. l’Ami.