ECLI:NL:CRVB:2005:AU8346
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na overgang van onderneming
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die sinds 29 januari 1996 in loondienst was bij [naamLtd] en werkzaam in een horecabedrijf te Rotterdam. Het horecabedrijf is per 1 november 2002 verpacht aan [Naam pachter], die de exploitatie voortzette. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd, maar deze is bij besluit van 13 maart 2003 geweigerd, omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet in rechte heeft geageerd tegen haar ontslag, wat volgens de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, een reden was voor de weigering van de uitkering.
De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een beëindiging van de dienstbetrekking door ontslag, aangezien de werkgever geen werk meer beschikbaar stelde, maar dit niet automatisch betekent dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. De Raad heeft geconcludeerd dat de grondslag voor het bestreden besluit is komen te vervallen.
Het hoger beroep van appellante is gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak is vernietigd en gedaagde is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 966,--. De Raad heeft bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.