ECLI:NL:CRVB:2005:AU8346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4148 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na overgang van onderneming

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die sinds 29 januari 1996 in loondienst was bij [naamLtd] en werkzaam in een horecabedrijf te Rotterdam. Het horecabedrijf is per 1 november 2002 verpacht aan [Naam pachter], die de exploitatie voortzette. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd, maar deze is bij besluit van 13 maart 2003 geweigerd, omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet in rechte heeft geageerd tegen haar ontslag, wat volgens de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, een reden was voor de weigering van de uitkering.

De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een beëindiging van de dienstbetrekking door ontslag, aangezien de werkgever geen werk meer beschikbaar stelde, maar dit niet automatisch betekent dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. De Raad heeft geconcludeerd dat de grondslag voor het bestreden besluit is komen te vervallen.

Het hoger beroep van appellante is gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak is vernietigd en gedaagde is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 966,--. De Raad heeft bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

Uitspraak

04/4148 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te Rotterdam, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2004, nr. WW 03/3107, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2005, waar appellante, na voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante was sinds 29 januari 1996 in loondienst van [naamLtd] Ltd (hierna: [naamLtd]) en werkzaam in een horecabedrijf te Rotterdam, genaamd Café [naam café]. Dit bedrijf is per
1 november 2002 verpacht aan [naam [Naam pachter] (hierna: [Naam pachter]) die de exploitatie van het café heeft voortgezet. [Naam pachter] heeft per 1 februari 2003 geen verdere uitvoering gegeven aan de pachtovereenkomst en heeft het café gesloten. Appellante is sindsdien niet meer toegelaten tot haar werk en heeft een WW-uitkering aangevraagd die haar bij het bestreden besluit is geweigerd.
Met een besluit van 13 maart 2003 is appellante meegedeeld dat zij met ingang van
3 februari 2003 voldoet aan alle voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering per die datum blijvend geheel wordt geweigerd omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, door niet te protesteren tegen het haar verleende ontslag.
Bij het thans bestreden besluit van 30 september 2003 is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
Door appellante is in hoger beroep onder meer gesteld -hetgeen door gedaagde is betwist- dat zij al het mogelijke heeft gedaan om haar rechten uit de arbeidsovereenkomst met [Naam pachter] te effectueren en dat, als er al sprake is van enige verwijtbaarheid, dit niet de bij het bestreden besluit opgelegde maatregel rechtvaardigt.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat appellante met ingang van 3 februari 2003 verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, omdat zij niet (in rechte) heeft geageerd tegen het haar verleende ontslag.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat er per 1 november 2002 sprake is geweest van een overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waardoor de rechten en verplichtingen die op grond van de arbeidsovereenkomst van appellante ten opzichte van [naamLtd] bestonden, per die datum van rechtswege zijn overgegaan op [Naam pachter]. Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij, gelet op het feit dat de bij de pachtovereenkomst betrokken partijen waren overeengekomen dat [naamLtd] tot 1 februari 2003 haar loon zou betalen, pas per die datum in dienst zou treden bij [Naam pachter].
De Raad is van oordeel dat voormelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, reeds omdat uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat de dienstbetrekking van
appellante door ontslag is beëindigd. Weliswaar heeft de werkgever feitelijk geen werk meer beschikbaar gesteld, maar dat brengt niet mee dat daardoor de dienstbetrekking is be?indigd.
Derhalve is de grondslag aan het bestreden besluit ontvallen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op het door appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2003 moeten nemen.
Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Raad is van oordeel dat dit verzoek niet kan worden toegewezen omdat, gelet op het feit dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen, thans niet kan worden vastgesteld of appellante schade heeft geleden. Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre aanleiding bestaat om aan appellante schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van art. 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 133,-- (€ 31,-- in eerste aanleg en € 102,-- in hoger beroep) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en
mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) S. l’Ami.