ECLI:NL:CRVB:2005:AU8296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3522 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en terugvordering van voorschotten

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die op 15 oktober 2002 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever wegens werkweigering. Gedaagde had zich op 14 oktober 2002 ziek gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), maar niet bij zijn werkgever. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de reden van gedaagdes afwezigheid. De Raad stelt vast dat de werkgever de arbeidsovereenkomst zou hebben verlengd als gedaagde goed had gefunctioneerd. De Raad oordeelt dat de WW-uitkering terecht is geweigerd en dat de voorschotten die aan gedaagde zijn verstrekt, onverschuldigd zijn betaald en dus teruggevorderd kunnen worden. De Raad veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 966,-- bedragen.

Uitspraak

04/3522 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te Hoensbroek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep
ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 mei 2004,
nr. AWB 03/1723 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 augustus 2004 heeft gedaagde nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en waar gedaagde, na voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die liep van
26 januari 2002 tot 20 december 2002, als enig werknemer van [naam werkgever], handelend onder de naam [naam bedrijf], werkzaam geweest als dakdekker. Hij is op
15 oktober 2002 op staande voet ontslagen omdat hij op die dag niet op het werk is verschenen, en de werkgever dit heeft aangemerkt als werkweigering. Met een brief van
6 november 2002 heeft gedaagde zich bij zijn werkgever tegen het ontslag verweerd. In die brief heeft gedaagde vermeld dat hij sinds 13 oktober 2002 arbeidsongeschikt is en dat hij zich ziek heeft gemeld. Gedaagde heeft niet in rechte geageerd tegen het ontslag. Tussen partijen staat vast en uit het dossier blijkt dat gedaagde in de periode van
13 oktober 2002 tot 13 februari 2003 wegens ziekte niet in staat was tot het verrichten van werk. Gedaagde heeft met ingang van 13 februari 2003 een WW-uitkering aange-vraagd die bij het bestreden besluit is geweigerd. Bij besluit van 25 maart 2003 zijn voorschotten verstrekt die bij het bestreden besluit zijn teruggevorderd.
Appellant stelt zich blijkens het bestreden besluit naar aanleiding van door hem bij de voormalige werkgever ingewonnen informatie op het standpunt dat gedaagde zich zodanig heeft gedragen dat zelfs als hij niet tussentijds zou zijn ontslagen, de arbeids-overeenkomst met ingang van 20 december 2002 niet zou zijn verlengd, terwijl dit bij goed functioneren wel het geval zou zijn geweest. Gedaagde zou meerdere malen -zo ook op 13 oktober 2002- zonder opgaaf van redenen niet op zijn werk zijn verschenen, zou niet goed functioneren en zou zijn gedrag niet hebben verbeterd ondanks het feit dat hij herhaalde malen is gewaarschuwd.
Bij het thans bestreden besluit van 29 oktober 2003 is het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 10 juni 2003 tot blijvend gehele weigering van een WW-uitkering met ingang van 13 februari 2003 en terugvordering van de over de periode van 13 februari 2003 tot en met 2 mei 2003 verstrekte voorschotten op de WW-uitkering ten bedrage van € 2.111,17 bruto ongegrond verklaard onder wijziging van de motivering. Aan het bestreden besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich zo heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Gedaagde betwist de juistheid van de door de werkgever verstrekte informatie en stelt dat hij zich destijds telefonisch bij zijn werkgever heeft ziek gemeld. Volgens gedaagde is er sprake van verstoorde familieverhoudingen (de echtgenote van de werkgever is een nicht van gedaagde) waardoor de werkgever hem kwijt wilde.
Het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank betwijfelde, gelet op de stukken, waaronder een memo van het Uwv van
6 (lees: 26) augustus 2003 waaruit was af te leiden dat gedaagde zich op 14 oktober 2002 bij het Uwv heeft ziekgemeld, of gedaagde op 15 oktober 2002 niet ziek was maar werk heeft geweigerd, zoals zijn werkgever heeft gemeend. Naar het oordeel van de rechtbank stond dus onvoldoende vast of gedaagde als gevolg van aan hem te verwijten gedragingen werkloos is geworden en had appellant dit nader behoren te onderzoeken.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep aangevochten. Appellant heeft aangevoerd dat onderzoek naar eventuele arbeidsongeschiktheid van gedaagde op 15 oktober 2002 niet nodig was, omdat de WW-uitkering eerst met ingang van 13 februari 2003 is aangevraagd en omdat niet wordt getwijfeld aan gedaagdes arbeidsongeschiktheid per genoemde datum. Slechts het achterwege laten van een ziekmelding bij zijn werkgever wordt gedaagde verweten.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad leidt uit de stukken af, dat de aanleiding tot het ontslag van gedaagde door zijn werkgever is geweest het zonder enig bericht niet verschijnen van gedaagde op het werk op 15 oktober 2002. Gedaagde heeft zich op 14 oktober 2002 weliswaar ziekgemeld bij het Uwv, maar de Raad is niet gebleken dat hij dat op die dag of daags daarna ook bij de werkgever heeft gedaan. Gedaagde heeft dat niet aannemelijk gemaakt. De werkgever kon er naar het oordeel van de Raad dan ook van uitgaan dat gedaagde op 15 oktober 2002 zonder opgaaf van redenen niet op zijn werk is verschenen en dus werk heeft geweigerd. De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank, van oordeel dat nader onderzoek naar de reden van gedaagdes afwezigheid op 15 oktober 2002 niet nodig was, nu niet die reden, maar het feit dat gedaagde daarvan geen opgaaf heeft gedaan aan de werkgever voor laatstgenoemde de aanleiding vormde om de dienstbetrekking met gedaagde te beëindigen. Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, voorts beoordelen of het bestreden besluit in recht kan standhouden.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant de in het bestreden besluit vermelde grondslag in die zin gewijzigd dat gedaagde thans wordt geacht op 13 februari 2003 verwijtbaar werkloos te zijn geworden omdat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal tevens bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe moet de vraag worden beantwoord of appellant terecht op voormelde grond de maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering heeft opgelegd en een bedrag van € 2.111,17 bruto als onverschuldigd betaald van gedaagde heeft teruggevorderd. De volgende feiten zijn hiervoor van belang.
De Raad acht het op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de brief van
19 november 2002 van een door de werkgever geraadpleegde jurist, en de op
17 september 2003 namens de voormalige werkgever telefonisch verstrekte informatie, voldoende aannemelijk dat de werkgever de arbeidsovereenkomst zou hebben verlengd als gedaagde goed zou hebben gefunctioneerd, en dat dit door toedoen van gedaagde, te weten als gevolg van voormelde gedragingen, niet is gebeurd.
De Raad is gelet op het vorenstaande met appellant van oordeel dat gedaagde op
13 februari 2003 verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, hetgeen op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW moet leiden tot een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering. Het is de Raad niet gebleken dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in voormeld artikellid.
Nu de WW-uitkering terecht blijven geheel is geweigerd zijn de aan gedaagde van
13 februari 2003 tot en met 2 mei 2003 verstrekte voorschotten onverschuldigd betaald. Gezien artikel 36, eerste lid, van de WW heeft appellant deze voorschotten terecht teruggevorderd. Gedaagde heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet bestreden, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
Op grond van het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- in totaal € 966,-- ter zake van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde het in beroep betaalde recht van € 31,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en
mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) S. l’Ami.