de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder nummer AWB 04/49 WW ZWA op 6 juli 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. W.F.C. van Megen, medewerker bij het Bureau Rechtshulp Rotterdam-Noord, te Rotterdam een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde F.P.L. Smeets, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde en zijn gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, geboren in 1981, is per 1 juli 2002 als voetballer in dienst getreden van [voetbalorganisatie 1] op basis van een arbeidsovereenkomst voor de tijd van een jaar. Na ommekomst van dat jaar is de arbeidsovereenkomst niet verlengd. Op 1 juli 2003 is gedaagde mee gaan trainen met het eerste elftal van de voetbalorganisatie [voetbalorganisatie 2] (hierna: [voetbalorganisatie 2]).
Op 11 juli 2003 heeft gedaagde een WW-uitkering aangevraagd. Appellant heeft bij besluit van 12 augustus 2003 vastgesteld dat gedaagde geen recht op een WW-uitkering had omdat gedaagde naar de mening van appellant met ingang van 1 juli 2003 niet- verzekeringsplichtige arbeid bij [voetbalorganisatie 2] verrichtte. De daartegen gerichte bezwaren heeft appellant bij het thans bestreden besluit van 19 december 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid van de WW overwogen dat het recht op WW-uitkering eindigt terzake van het aantal uren dat werkzaamheden worden verricht uit hoofde waarvan gedaagde niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd. Volgens appellant kan het daarbij gaan om niet betaalde werkzaamheden. Nader onderzoek had volgens appellant uitgewezen dat gedaagde in elk geval in de maanden juli en augustus 2003 voor 40 uur per week had gevoetbald op amateur-basis. Dat gedaagde op die manier een contract als betaald voetballer wilde verkrijgen en dat hij van derden afhankelijk is voor het vinden van een nieuwe club, doet er volgens appellant niet aan af, dat gedaagde gedurende 40 uur per week niet-verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht. Gedaagde heeft daartegen beroep ingesteld.
Hangende het beroep heeft appellant bij besluit van 23 maart 2004 aan gedaagde een WW-uitkering toegekend per 13 augustus 2003 en daarbij een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van 20% op de uitkering in de periode van 14 augustus 2003 tot 26 januari 2004 in verband met te late aangifte van de werkloosheid en de te late inschrijving bij het Centrum voor Werk en Inkomen. Gedaagde heeft dat besluit in rechte niet aangevochten.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het door appellant verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest.
In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat de activiteiten van gedaagde moeten worden aangemerkt als arbeid in het economisch verkeer. Volgens appellant probeerde gedaagde door het meetrainen een contract bij [voetbalorganisatie 2] af te dwingen. Daarbij heeft gedaagde alle trainingen bezocht en was zijn inzet gelijk aan die van de medespelers.
Gedaagde heeft gesteld dat zijn meetrainen moet worden gekarakteriseerd als de beste wijze van solliciteren. Daarbij wijst gedaagde er op dat een dergelijke manier van optreden in de lagere regionen van het betaald voetbal gebruikelijk is. Indien gedaagde zou hebben getraind bij de amateurs zou dat op een lager niveau zijn geweest en zou gedaagde minder kans hebben gehad om aan werk te komen. Volgens gedaagde heeft hij van het meetrainen geen geldelijk voordeel genoten. Bovendien hoefde hij niet te verschijnen op de trainingen of bij de sponsoraangelegenheden en is hij geen 40 uur per week met die trainingen bezig geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Raad is sprake van werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren in de zin van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW indien sprake is van arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. De Raad sluit niet uit dat het als werkloze professionele voetballer meetrainen met een professioneel voetbalelftal, in lijn met die vaste jurisprudentie, wordt aangemerkt als zodanige werkzaamheden. Daarvoor is echter wel vereist dat de feiten die conclusie dragen en daarvoor bieden de gegevens in het onderhavige geval onvoldoende aanknopingspunten. Zoals ter zitting niet door appellant is bestreden, zal een sporter als gedaagde zijn kunde en bekwaamheden met het oog op zijn positie op de arbeidsmarkt op peil dienen te houden en zal daartoe (veel) moeten worden getraind. Gelet op de aard van de voetbalsport zal die training in ieder geval voor een belangrijk deel in teamverband dienen te geschieden. Uit het feit dat gedaagde zijn trainingen voortzette kan derhalve niet zonder meer worden afgeleid dat hij de hoedanigheid van werknemer heeft verloren, hetgeen appellant overigens ook heeft erkend, waar appellant aangeeft dat gedaagde zijn trainingen zonder bezwaar bij een amateurclub op lager niveau kon voortzetten. Uit de stukken blijkt niet wat de inhoud van de trainingen was, hoeveel uur daaraan werd besteed, welke verplichtingen gedaagde ten opzichte van het team of [voetbalorganisatie 2] had, of hij heeft deelgenomen aan wedstrijden van dat elftal en zo ja wanneer en onder welke omstandigheden die wedstrijden hebben plaatsvonden. Onbetwist heeft gedaagde in ieder geval gesteld dat hij niet deelnam aan de sponsoractiviteiten. Niet duidelijk is voorts in dit verband wat de betekenis is van de stelling van [betrokkene] van [voetbalorganisatie 2] dat gedaagde ‘de gehele voorbereiding heeft gedaan’. Evenmin is duidelijk wat in dit verband het geldelijk voordeel of het volgens de in het maatschappelijke verkeer geldende normen te verwachten voordeel van het meetrainen is geweest.
De Raad overweegt tenslotte dat ook indien appellant tot het standpunt komt dat hier sprake is geweest van werkzaamheden uit hoofde waarvan gedaagde zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren, appellant vervolgens zal moeten vaststellen wat de omvang van die werkzaamheden, en daarmee het verlies van werknemerschap, is geweest. Daarbij wijst de Raad er op dat het niet in de rede ligt om te veronderstellen dat die omvang zonder meer gelijk is aan die van de gecontracteerde spelers van [voetbalorganisatie 2], nu die immers, anders dan gedaagde, zullen hebben meegespeeld met wedstrijden en gehouden zullen zijn geweest om hun medewerking te verlenen aan sponsoractiviteiten.
De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het beroep is terecht gegrond verklaard en het bestreden besluit is terecht vernietigd.
Het hoger beroep slaagt niet. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten welke kosten worden bepaald op € 322,-- voor rechtshulp in hoger beroep.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- geheven wordt.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005.