[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.A.P. van Vugt, advocaat te Culemborg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 april 2004, reg.nrs. 02/1852 en 02/2214.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.J. Stoffer, werkzaam bij de gemeente Tiel.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1992 van gedaagde een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant voor gedaagde werkzaamheden en inkomsten heeft verzwegen, heeft de Dienst Bijzondere Controle van het Intergemeentelijke Orgaan Rivierenland onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij zijn betrokken de gegevens van een onderzoek door de opsporingsdienst van GAK Nederland BV, is nader administratief onderzoek gedaan en is appellant gehoord. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 19 maart 2001, heeft gedaagde bij besluit van 29 maart 2001 het recht op bijstand van appellant ingetrokken dan wel herzien over de jaren 1994 tot en met 1998 en over de periode van 17 juli 2000 tot en met 31 oktober 2000. Bij besluit van 30 maart 2001 heeft gedaagde de over deze tijdvakken gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 131.117,09 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit 25 juni 2002 (besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2001 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de terugvordering in zoverre gegrond verklaard dat, onder precisering van de wettelijke grondslag, de terugvordering is beperkt tot de periode van 29 maart 1996 tot en met 31 december 1998 en de periode van 17 juli 2000 tot en met 31 oktober 2000. Het teruggevorderde bedrag is daarbij verlaagd tot € 31.662,19.
Bij besluit van 1 oktober 2002 (besluit 2) heeft gedaagde de ingangsdatum van de periode waarover wordt teruggevorderd nader vastgesteld op 1 mei 1996 en het teruggevorderde bedrag verder verlaagd tot € 30.042,43.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellant voorzover gericht tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voorzover daarbij het recht op bijstand over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 december 1998 is ingetrokken en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand gelaten. Het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2 is ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit 1 in stand zijn gelaten. Voorts wordt bestreden het oordeel van de rechtbank over de terugvordering over de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 december 1998.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het rapport van de Dienst Bijzondere Controle en de door appellant ten overstaan van de opsporingsdienst van GAK Nederland BV op 3 juni 1999 afgelegde verklaring bieden voldoende steun voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding werkzaam is geweest op markten en braderieën en uit deze werkzaamheden - verkoop van goud en cd’s - inkomsten heeft genoten. Tegelijkertijd was appellant actief in de organisatie van braderieën, welke activiteiten vanaf 1998 zijn ondergebracht in de bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onderneming “Don Quichot”. Appellant heeft bij het verhoor door de Dienst Bijzondere Controle op 16 november 2000 bevestigd dat hij met zijn zakenpartner zeven dagen per week werkzaam was in de marktverkoop en de organisatie van markten, maar hij heeft daarbij tevens verklaard dat hij met dit werk niets heeft verdiend. De Raad ziet echter geen aanleiding appellant ter zake niet aan zijn eerdere tegenover de opsporingsdienst van het GAK afgelegde en ondertekende verklaring te houden. Appellant heeft bij die gelegenheid verklaard met zijn werkzaamheden goed te hebben verdiend en dat per week tot wel ƒ 1000,- netto kon worden overgehouden.
Nu appellant van voornoemde omstandigheden geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat gedaagde in 1998 op de hoogte is geraakt met het feit dat appellant activiteiten als zelfstandige ontplooide doet hieraan niet af, nu deze wetenschap geen betrekking had op de periode voor 1998, noch op de precieze aard, omvang en opbrengst van de werkzaamheden.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, indien hij wel aan zijn inlichtingenver-plichting zou hebben voldaan, aan hem over de in geding zijnde periode (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. Hij heeft van de hiervoor omschreven werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten geen administratie en/of boekhouding bijgehouden.
Het voorgaande brengt mee dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenver-plichting, niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde in geding in bijstandsbehoe-vende omstandigheden verkeerde. Daarmee staat vast dat aan appellant over de periode in geding ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was dan ook gerechtigd, en vanaf 1 juli 1997 ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw bovendien ge-houden, het recht op bijstand over die periode in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende reden om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de nog in geding zijnde periode is vol-daan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de over die periode ten onrechte verleende bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.
(get) mr. G.A.J. van den Hurk