ECLI:NL:CRVB:2005:AU6839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4336 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende gehele weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de blijvende gehele weigering van een WW-uitkering aan appellant, die verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant, werkzaam als administratief medewerker bij Staal Bank N.V., is op 1 juli 2003 ontslagen. De werkgever had een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, dat uiteindelijk door de kantonrechter is toegewezen zonder toekenning van een vergoeding aan appellant. Na zijn ontslag heeft appellant op 1 juli 2003 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) op 7 augustus 2003 is geweigerd. Gedaagde stelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zich bij zijn werkgever zo had gedragen dat hij had moeten weten dat ontslag zou volgen. Dit gedrag hield in dat appellant zich niet aan de gedragscode van Achmea Bank had gehouden.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk verweer heeft gevoerd tegen zijn ontslag en dat zijn functioneren voldoende was om het dienstverband voort te zetten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet kon worden gedragen door de motivering die eraan ten grondslag lag. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij de eerdere motivering niet kon worden aangehouden.

De Raad heeft gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,-- bedragen, en heeft bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van appellant vergoedt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gedaagde om adequaat te motiveren waarom een uitkering wordt geweigerd, vooral in gevallen waar de werknemer betwist dat hij verwijtbaar werkloos is geworden.

Uitspraak

04/4336 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.A.M. Ammerlaan, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 28 juni 2004, nummer AWB 03/5114 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 1 april 1999 als administratief medewerker in dienst getreden van Staal Bank N.V. te Den Haag (hierna: de werkgever). Met ingang van 7 maart 2003 is hij vrijgesteld van werkzaamheden. Op 28 april 2003 heeft de werkgever een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van dringende redenen, subsidiair verandering van omstandigheden, ingediend bij de kantonrechter. Op 16 juni 2003 heeft appellant een verweerschrift ingediend. De werkgever heeft vervolgens op 17 juni 2003 zijn verzoek ingetrokken en vervangen door een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een verandering van omstandigheden, gelegen in een niet aan appellant te wijten zodanige verstoring van de arbeidsverhouding dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is.
Bij beschikking van 18 juni 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 juli 2003, zonder toekenning van een vergoeding aan appellant.
Appellant heeft op 1 juli 2003 een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 1 juli 2003 blijvend geheel geweigerd omdat appellant naar zijn mening verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich bij zijn werkgever zo heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond eruit dat appellant zich niet heeft gehouden aan de gedragscode Achmea Bank.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit van gedaagde van 3 november 2003 ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag in het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Ter motivering heeft gedaagde gesteld dat niet gebleken is dat appellant op het tijdstip van non-actiefstelling enig verweer heeft gevoerd dan wel pogingen heeft ondernomen om de werkgever van gedachte te doen veranderen en dat appellant ondanks het feit dat er gesprekken met hem zijn gevoerd en dat hij door de werkgever is geattendeerd op zijn nog niet voldoende functioneren, heeft nagelaten daarin verbetering aan te brengen.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk verweer heeft gevoerd, gezien zijn verweerschrift van 16 juni 2003, waarin hij onder meer heeft aangevoerd dat zijn functioneren voldoende is om het dienstverband op een zinvolle manier te continueren.
Gedaagde heeft ter zitting van de Raad betoogd dat in feite aan appellant wordt verweten dat hij heeft ingestemd met de geregelde ontbinding, welk verwijt temeer klemt nu appellant van mening is dat hij naar behoren functioneerde.
De Raad stelt voorop dat hij uitgaat van het bestreden besluit en de daarin neergelegde motivering, aangezien dat besluit bij de rechtbank is aangevochten en de Raad moet beoordelen of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over dat besluit.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Blijkens het bestreden besluit is appellant door gedaagde tegengeworpen dat hij geen of onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen zijn op non-actiefstelling en dat hij heeft nagelaten zijn functioneren te verbeteren.
Ter zitting van de Raad is onduidelijk gebleven waarop gedaagde de door hem kennelijk gestelde eis dat appellant zich zou verweren tegen zijn op non-actiefstelling, heeft gebaseerd. Een in dat verband relevant algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel heeft gedaagde niet kunnen aanduiden.
Dat appellant heeft nagelaten zijn functioneren te verbeteren acht de Raad door gedaagde niet aannemelijk gemaakt. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de overgelegde beoordelingen die over appellants functioneren zijn opgemaakt en die de periode van 1 oktober 2000 tot 30 september 2001 en van 1 januari 2002 tot 31 december 2002 beslaan, als eindresultaat vermelden: ‘goed’, respectievelijk ‘voldoet (nog) niet aan de gestelde eisen’, waarbij is aangetekend dat appellant dicht tegen een ‘goed’ beoordeling aanzit en dat, doordat hij hoger is ingeschaald, de lat voor hem nu hoger ligt. Dat appellant onvoldoende functioneerde en dat hij daarop zou zijn geattendeerd, kan uit deze beoordelingen niet worden afgeleid, noch dat nog geen drie maanden na de laatste beoordeling, toen appellant op non-actief werd gesteld, sprake was van een situatie dat appellant heeft nagelaten verbetering aan te brengen in zijn functioneren en zich zodanig is blijven gedragen dat hij door eigen toedoen heeft nagelaten passende arbeid te behouden. Hierbij wijst de Raad er op dat in de laatste beoordeling geen actiepunten zijn opgenomen, maar dat is volstaan met de vermelding dat deze later besproken zouden worden.
De Raad komt op grond van deze overwegingen tot het oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en om die reden moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Hieruit volgt dat het bestreden besluit ten onrechte in stand is gelaten door de rechtbank. Daarom moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
De Raad ziet hierin aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties, welke kosten worden begroot op € 322,-- in eerste aanleg en op € 322,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- (€ 31,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) L. Karssenberg.
RW
311